E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 27 januari 2003 door de rechtbank Breda tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/2018 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 april 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar appellante, na schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is laatstelijk gedurende 36 uur per week werkzaam geweest als groepscoördinator consulenten bij BSW bedrijven, gemeente Breda. Op 7 februari 2000 heeft appellante haar werkzaamheden volgens de bedrijfsarts in verband met burnoutklachten gestaakt. Per 1 april 2000 heeft zij haar werkzaamheden voor 50% hervat en per 1 augustus 2000 in een omvang van 32 uur per week. Bij besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde besloten appellante na einde wachttijd met ingang van 5 februari 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) te verlenen, omdat zij in volle omvang geschikt werd geacht haar eigen werk te verrichten. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft appellante erop gewezen dat er rond de datum van haar uitval met spoed een aantal ECG-onderzoeken heeft plaats- gevonden en dat daarmee bij de medische beoordeling geen rekening is gehouden. De bezwaarver-zekeringsarts
A.C.J. Wever is op basis van de beschikbare medische gegevens tot de conclusie gekomen dat bij einde wachttijd geen ziekteverschijnselen meer waren die appellante verhinderden haar werk te verrichten. Daarop is bij het thans bestreden besluit van 9 november 2001 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante opnieuw gewezen op voormelde ECG-onderzoeken en vermeld dat zij sedert november 2001 haar werk in verband met hartritmestoornissen heeft gestaakt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn aangenomen. Ten aanzien van de door appellante gestelde hartklachten heeft de rechtbank onder meer overwogen dat deze haar niet verhinderden gedurende 32 uur per week haar werkzaamheden te verrichten en dat appellante geen gegevens van medische aard heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde in geding wegens die klachten verminderd arbeidsgeschikt was. Daarop is het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat volledig voorbij is gegaan aan de medische redenen die ten grondslag liggen aan de uitval op haar werk. Voorts is aangevoerd dat zij tot de datum van uitval op 7 februari 2000 geen ziekteuitval heeft gekend, dat zij van 1 november 2001 tot 1 mei 2002 door spanningen en hartklachten haar werk heeft gestaakt en dat zij per laatstgenoemde datum in een andere functie heeft hervat. Ten slotte heeft appellante een deel van een rapport van 3 december 2001 van een 24-uurs ECG registratie overgelegd en een rapport van 11 maart 2002 van de cardioloog R. Sloos.
De Raad stelt voorop dat in dit geding voor de aanspraak op een WAO-uitkering niet beslissend is de vraag om welke medische redenen appellante haar werkzaamheden op 7 februari 2000 heeft gestaakt, maar of haar gezondheidstoestand na het einde van de wachttijd met ingang van 5 februari 2001 zodanig was dat daaruit medische beperkingen voor het verrichten van arbeid voortvloeiden en zo ja, of met inachtneming van die beperkingen sprake was van arbeidsonge- schiktheid in de zin van de WAO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is van arbeidsongeschiktheid geen sprake als de verzekerde niet ongeschikt is zijn eigen werk te verrichten.
Aan de in hoger beroep van de zijde van appellante overgelegde medische gegevens ontleent de Raad niet dat bij het bestreden besluit de gezondheidssituatie van appellante onjuist is ingeschat. De cardioloog Sloos heeft in zijn rapport opgemerkt dat aan de door appellante ondervonden klachten geen cardiale pathologie ten grondslag ligt en dat een en ander het gevolg kan zijn van nerveuze factoren dan wel van de door appellante gebruikte medicatie.
De bezwaarverzekeringsarts Wever wijst in zijn rapport van 16 oktober 2001 eveneens op de mogelijkheid van spannings- klachten. Deze hebben hem geen aanleiding gegeven te aanvaarden dat appellante wel 32 uur per week, maar niet 36 uur per week haar werk zou kunnen verrichten.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend acht de Raad de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende opvatting dat appellante ten tijde hier in geding in staat was in volle omvang haar eigen werkzaamheden te verrichten, niet onjuist. De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat de Raad zich omtrent de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier in geding voldoende voorgelicht acht en geen aanleiding ziet, zoals van de zijde van appellante is verzocht, zich daaromtrent door een medisch deskundige van verslag en advies te laten dienen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.