de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 november 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 28 juli 2000, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 20 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
15 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 16 juli 2002 (reg.nr. Awb 01-1556) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep doen instellen en bij brief van 1 oktober 2002 nog aanvullende opmerkingen gemaakt.
Namens gedaagde heeft mr. W.C. Dieleman, advocaat te Beverwijk, een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens gedaagde desgevraagd nadere stukken ingezonden, waarop appellant desgevraagd heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde en haar gemachtigde, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was sedert 1 januari 1999 werkzaam als leerling-kapster gedurende 24 uur per week en staakte op 30 juli 1999 haar werk in verband met (toenemende) pijnklachten aan de linkerpols na een eerdere fractuur van de linkerarm in 1998.
Aan gedaagde is na afloop van de wachttijd van 52 weken per 28 juli 2000 bij het besluit van 15 november 2000, bevestigd bij het bestreden besluit, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 28 juli 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid als gevolg van haar linkerpolsklachten, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de werk- zaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Gedaagde heeft zowel in bezwaar als in beroep aangevoerd nog onder medische behandeling te zijn in verband met haar linkerpolsklachten en dat door appellant onvoldoende rekening is gehouden met de daaruit voortvloeiende beperkingen.
Ter zitting van de rechtbank op 18 juni 2002 heeft mr. Dieleman, voornoemd, blijkens het proces-verbaal van die zitting namens gedaagde aangevoerd dat op 23 augustus 2001 een botsplinter uit de linkerpols van gedaagde is verwijderd en dat daarover een brief heeft gestuurd aan de rechtbank. De gemachtigde van appellant heeft opgemerkt daarvan niet op de hoogte te zijn.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het navolgende overwogen:
"Ter zitting is gebleken dat eiseres op 23 augustus 2001 een operatie heeft ondergaan, waarbij uit haar linkerpols een botsplinter is verwijderd. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij deze informatie aan verweerder heeft doen toekomen.
Verweerder heeft ter zitting gesteld niet op de hoogte te zijn van het feit dat eiseres is geopereerd. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de belastbaarheid met betrekking tot de linkerpols van eiseres fors was beperkt en dat de nieuwe informatie niet hoeft te leiden tot het aannemen van meer beperkingen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de informatie met betrekking tot de operatie van eiseres van wezenlijke betekenis zijn voor het bepalen van de belastbaarheid van eiseres op de datum in geding, zijnde 28 juli 2000. Verweerder had, gelet op de verklaring van eiseres ter zake, op de hoogte dienen te zijn van deze informatie en deze in de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar dienen mee te nemen. Nu verweerder dit heeft verzuimd berust het besluit niet op een deugdelijke motivering en komt het voor vernietiging in aanmerking.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond verklaard dient te worden. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb."
Appellant heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat het op de weg van gedaagde had gelegen om in bezwaar of in beroep aan te geven dat op 23 augustus 2001 een operatie zou plaatsvinden dan wel had plaatsgevonden en dat appellant pas op de voormelde zitting van de rechtbank hieromtrent op de hoogte is gebracht. Onder die omstandigheden is de besluitvorming van appellant niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Op verzoek van de Raad heeft de gemachtigde van appellant bij brieven van 19 en 22 maart 2004 desgevraagd de op de bewuste operatie betrekking hebbende stukken in het geding gebracht. Hieruit blijkt onder meer dat de orthopedisch chirurg T.S. Oei op 23 augustus 2001 bij gedaagde een arthroscopie heeft uitgevoerd, waarbij een door hem aangetroffen synovitis werd genettoyeerd.
De bezwaarverzekeringsarts van appellant, T.E. Greven, heeft in reactie op deze medische informatie in zijn rapport van
15 april 2004 aangegeven dat dit hem geen aanleiding geeft de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van gedaagde, met beperkingen voor met name klimmen, klauteren, hand- en vingergebruik, tillen en dragen, vibratiebelasting en werken op hoogten, bij te stellen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad kan op grond van de in het dossier beschikbare gedingstukken niet anders dan vaststellen dat appellant eerst ter zitting van de rechtbank op 18 juni 2002 op de hoogte is gebracht van de operatie aan de linkerpols van gedaagde op
23 augustus 2001. De Raad is van oordeel dat het op de weg van gedaagde had gelegen om appellant hierover tijdig te informeren zodat appellant dit in de heroverweging in bezwaar had kunnen betrekken.
De enkele mededeling van de gemachtigde van gedaagde hierover ter zitting had de rechtbank naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie mogen brengen dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het had in de rede gelegen dat de rechtbank, gelijk de Raad in hoger beroep heeft gedaan, de gemachtigde van gedaagde in de gelegenheid had gesteld de mededeling omtrent de operatie met nadere medische gegevens te onderbouwen en vervolgens de bezwaarverzekeringsarts van appellant had verzocht om daarop inhoudelijk te reageren.
De Raad is voorts van oordeel dat in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor twijfel aan het hiervoor weergegeven standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Greven, voornoemd, dat de belastbaarheid van gedaagde ook bezien in het licht van de operatie op 23 augustus 2001 geen bijstelling behoefde.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.