E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J.M. van Haaren, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2002, reg.nr. 00/1710 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 augustus 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.J.M. Schakenraad, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van appellant en zijn echtgenote over de periode van 26 augustus 1997 tot en met 31 januari 1998 en het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 februari 1998 tot 20 oktober 1999 ingetrokken. De intrekking berust op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant gedurende de - gehele - periode van 26 augustus 1997 tot 20 oktober 1999 niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem aan gedaagde opgegeven adres [adres ] te [woonplaats]. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op een door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente [woonplaats] verricht onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 december 1999. Voorts heeft gedaagde bij het besluit van 31 januari 2000 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 augustus 1997 tot 20 oktober 1999 ten bedrage van ƒ 51.138,06 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij in de in geding zijnde periode steeds huurder van de woning aan het [adres ] te [woonplaats] is geweest en in die hoedanigheid geacht moet worden daar zijn hoofdverblijf te hebben gehad.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres [adres ] te [woonplaats]. De onderzoeksbevindingen bieden daarvoor ook naar het oordeel van de Raad een toereikende feitelijke grondslag. De Raad wijst in het bijzonder op de volgende uit het rapport van 3 december 1999 naar voren komende feiten en omstandigheden:
- in de periode 26 augustus 1997 tot 9 september 1998 is sprake van een zeer laag verbruik van gas en elektra (te weten respectievelijk 497 m³ en 629 kW);
- de woningspecteur H. Smeenk, die sedert begin oktober 1997 tevergeefs had getracht met appellant in contact te komen, heeft tijdens een huisbezoek op
17 november 1997 vastgesteld dat de woning zeer karig was ingericht, dat kleding, beddengoed en levensmiddelen in het geheel ontbraken en dat de geiser buiten werking was gesteld;
- op 1 december 1999 heeft [naam bewoner] verklaard dat hij en zijn echtgenote - met ingang van 18 juni 1998 ingeschreven op het adres [adres ] te [woonplaats] - daar zeker een jaar woonden, dat zij appellant daarvoor een bedrag van ƒ 200,--
à 300,-- per maand betaalden en dat appellant daar niet woonachtig was;
- omwonenden hebben bij verschillende gelegenheden verklaard appellant niet of nauwelijks in of in de nabijheid van de woning te zien;
- appellant heeft meermalen verklaard veelvuldig bij familie (te weten bij zijn broer in België en overdag veel bij zijn ouders in [woonplaats]) te verblijven.
Gelet op het vorenstaande kan het betoog van appellant dat hij als huurder van de woning aan het [adres ] te [woonplaats] geacht moet worden daar zijn hoofdverblijf te hebben gehad, niet worden gevolgd. De eveneens door appellant betrokken stelling dat hij karig gebruik heeft gemaakt van de woning in de zin van uitsluitend nachtelijk verblijf aldaar, acht de Raad in het licht van de onderzoeksgegevens niet aannemelijk.
Nu appellant aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het feit dat hij niet langer woonachtig was op het door hem opgegeven adres, heeft hij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant in de in geding zijnde periode jegens de gemeente [woonplaats] recht had op bijstand. Gedaagde was daarom ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op uitkering van appellant in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan appellant geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen