ECLI:NL:CRVB:2004:AR2846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3385 WW + 01/3389 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering te veel betaalde uitkering Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die sinds 25 januari 1996 een WW-uitkering ontving, kreeg te maken met een herziening van haar WW-dagloon en een terugvordering van te veel ontvangen uitkeringen over de periode van 3 juli 1996 tot en met 17 mei 1998. De Raad heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2003, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. T.A.M. Visser, en gedaagde door mr. J.J. Grasmeijer van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank eerder de besluiten van 20 oktober 1998 en 13 september 1999 ongegrond had verklaard, maar dat de rechtbank in haar uitspraak van 22 december 1999 het besluit van 20 oktober 1998 had vernietigd. Gedaagde heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar de rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld over de schadevergoeding die aan appellante toekwam. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet had moeten beslissen over de schadevergoeding, omdat de gestelde schade niet was gespecificeerd en onderbouwd.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de schadevergoeding en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--, en moet gedaagde het griffierecht van € 77,14 vergoeden. De Raad benadrukt dat appellante de gelegenheid moet krijgen om haar verzoek om schadevergoeding te specificeren en te onderbouwen.

Uitspraak

01/3385 WW
01/3389 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.A.M. Visser, advocaat te ’s-Gravenhage, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 14 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nrs. 99/9481 WW en 00/4530 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van (een enkelvoudige kamer van) de Raad op
21 oktober 2003, waar voor appellante mr. Visser, voornoemd, is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen bij mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
Vervolgens heeft gedaagde desgevraagd een specificatie van de aan appellante uitbetaalde bedragen ingezonden. Hierop heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te
’s-Gravenhage en opvolgend gemachtigde van appellante, desgevraagd gereageerd.
De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van (een meervoudige kamer van) de Raad op 2 september 2004, waar appellante noch haar gemachtigde is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. MOTIVERING
Appellante ontving met ingang van 25 januari 1996 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) alsmede een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke beide zijn gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon. Nadien is gebleken dat het WW-dagloon van appellante ingaande
25 januari 1996 op een te laag bedrag was vastgesteld en dat appellante in verband met een wijziging in de mate van haar arbeidsongeschiktheid over de periode van
3 juli 1996 tot en met 17 mei 1998 te veel WW-uitkering had ontvangen. In verband hiermee heeft gedaagde een drietal besluiten genomen:
a) een besluit van 3 juli 1998 tot terugvordering van de te veel betaalde uitkering;
b) een besluit van 20 oktober 1998 tot herziening van het WW-dagloon onder vermelding dat verrekening zal plaatsvinden met het terug te vorderen bedrag, en
c) een besluit van 5 maart 1999 inhoudend dat de nabetaling in verband met de herziening van het dagloon wordt verrekend met het in het besluit van 3 juli 1998 vermelde terugvorderingsbedrag en dat de nabetaling per saldo f 1012,73 bedraagt.
Bij besluiten van 20 oktober 1998 en 13 september 1999 zijn de tegen de besluiten a) en b) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van
22 december 1999 het besluit van 20 oktober 1998 vernietigd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 17 maart 2000 het besluit van 5 maart 1999 (lees: het besluit van
13 september 1999) ingetrokken en een gelijkluidend besluit genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 13 september 1999 en 17 maart 2000 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Tevens heeft zij gedaagde veroordeeld tot betaling van f 1500,-- aan appellante ter vergoeding van de door haar geleden schade en beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarin is geoordeeld en beslist over het verzoek om vergoeding van de door appellante geleden schade.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Gelet op de gegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten van
13 september 1999 en 17 maart 2000 en de vernietiging van die besluiten diende gedaagde in beginsel een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Zoals blijkt uit de aangevallen uitspraak en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank is, kennelijk met het oog op een finale beslechting van het al geruime tijd tussen partijen slepende geschil, ter zitting getracht tussen partijen overeenstemming te bereiken over het bedrag dat aan appellante na verrekening met de terugvordering nog toekomt.
De Raad stelt vast dat de rechtbank in geval van overeenstemming tussen partijen het geschil had kunnen beslechten door ofwel na vernietiging van de besluiten op bezwaar zelf in de zaak te voorzien, ofwel tot een schikking te komen tussen partijen onder intrekking van het beroep door appellante.
De rechtbank heeft echter een andere keuze gedaan en uitspraak gedaan in de gedingen tussen partijen, waarbij het volgens partijen aan appellante toekomende bedrag in de vorm van een schadevergoeding is gegoten. Met het oog hierop heeft appellante ter zitting een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen tot een bedrag van f 1500,--, waarbij zij ervan uit is gegaan dat het in het vernietigde besluit van 17 maart 2000 vermelde bedrag van f 1012,73 op de schadevergoeding in mindering zal worden gebracht. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat appellante na ontvangst van een totaalbedrag van f 1.500,-- niets meer van gedaagde heeft te vorderen.
De Raad is van oordeel dat het zich niet verdraagt met het karakter van artikel 8:73 van de Awb om gedaagde met toepassing van deze bepaling te veroordelen tot vergoeding van een bedrag dat niet (volledig) betrekking heeft op schade welke is geleden als gevolg van de onrechtmatig bevonden besluiten, maar in feite het resultaat is van tussen partijen bereikte overeenstemming over de financiële aanspraken welke uit een nader te nemen besluit zouden voortvloeien. Voorzover in het toegekende bedrag mede een vergoeding van geleden schade is begrepen, heeft de rechtbank voorts miskend dat het niet op haar weg lag zich al hierover uit te spreken, nu de gestelde schade door appellante niet is gespecificeerd en onderbouwd en de omvang daarvan, met name voorzover het gaat om vertragingsschade, niet vaststond.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van schade, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen en bij de voorbereiding daarvan tevens aandacht moeten schenken aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. Appellante zal in de gelegenheid moeten worden gesteld haar verzoek om schadevergoeding te specificeren en te onderbouwen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
17 maart 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het griffierecht in hoger beroep van € 77,14
(f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.
TG17092004