E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (USA), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2003, nr. AWB 02/2927 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen R. de Lannoy, wonende te Castricum, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.M. Aalders, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, geboren op 27 november 1934, heeft vanaf 1950 tot in 1957 in Nederland gewoond. Sindsdien woont hij in de Verenigde Staten van Amerika. Naar aanleiding van een vraag van appellant heeft gedaagde in 1996 aan appellant meegedeeld dat hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, bij gelijkblijvende omstandigheden, recht heeft op 14% van het volledige ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In april 2001 heeft gedaagde een brief van appellant ontvangen, waarin hij vraagt hoe een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aangevraagd moet worden. Gedaagde heeft daarop de benodigde formulieren aan appellant toegezonden, welke vervolgens door appellant ingevuld zijn geretourneerd.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 november 2001 heeft gedaagde met ingang van 1 april 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellant toegekend ter hoogte van 14% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden die kunnen leiden tot het aannemen van een bijzonder geval, zodat de ingangsdatum van het pensioen terecht is vastgesteld op
1 april 2000. Gedaagde is van oordeel dat appellant na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar onvoldoende activiteit en oplettendheid heeft getoond inzake het tijdig aanvragen van het AOW-pensioen of het inwinnen van informatie daarover. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat bij hem onduidelijkheid is ontstaan over de zittingsdatum bij de rechtbank, waardoor zijn gemachtigde niet bij de behandeling ter zitting aanwezig is geweest. Verder is aangevoerd dat met de brief uit 1996 beoogd is reeds een aanvraag in te dienen en dat appellant tot zijn 67e levensjaar werkzaam is gebleven in de USA.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat hij appellants stellingen over de ontstane onduidelijkheid met betrekking tot de datum waarop het geschil ter zitting van de rechtbank behandeld zou worden niet kan onderschrijven. De rechtbank heeft appellant tijdig in kennis gesteld van de behandeling van het geschil ter zitting van 9 april 2003. Bij brief van 3 maart 2003 heeft de rechtbank appellant meegedeeld dat die zitting verdaagd was, bij welke brief een kennisgeving van een zitting op 10 april 2003 was gevoegd. De Raad is van oordeel dat op grond van deze brieven slechts geconcludeerd kan worden dat de zitting van
9 april 2003 was verdaagd en dat het geschil op 10 april 2003 ter zitting behandeld zou worden. Voorts is de kennisgeving voor laatstgenoemde zitting binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn aan appellant gezonden. Indien het appellant desondanks niet duidelijk was op welke datum zijn geschil met gedaagde ter zitting behandeld zou worden, had het op zijn weg gelegen hieromtrent contact op te nemen met de rechtbank.
Voorts is tussen partijen in hoger beroep in geschil of gedaagde terecht heeft besloten de ingangsdatum van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen vast te stellen op 1 april 2000. Gedaagde is er daarbij vanuit gegaan dat de in april 2001 ontvangen brief van appellant een aanvraag om ouderdomspensioen is. Van een eerdere aanvraag is de Raad niet gebleken. De door appellant in 1996 aan gedaagde gezonden brief kan in ieder geval niet als aanvraag aangemerkt worden, nu de inhoud van die brief niet bekend is en appellant toen de pensioengerechtigde leeftijd nog niet (bijna) had bereikt.
Gedaagde heeft het ouderdomspensioen op grond van artikel 16, tweede lid, eerste volzin van de AOW toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van voornoemd artikellid, zodat het pensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht toegekend kan worden.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat op grond van de door appellant aangevoerde redenen waarom niet tijdig is verzocht om toekenning van een ouderdomspensioen, niet aangenomen kan worden dat sprake is van een bijzonder geval. Appellant ging ervan uit dat gedaagde automatisch een pensioen aan hem zou toekennen en heeft daarop gewacht tot in april 2001. Hieruit volgt dat het appellant onbekend was dat hij bij -of kort voor- het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een pensioen diende aan te vragen op grond van artikel 14 van de AOW. Krachtens vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met wettelijke voorschriften -als hier aan de orde- geen bijzonder geval op.
Ingevolge het door gedaagde in 2000 en 2001 gevoerde beleid ten aanzien van bijzondere gevallen, kan een te late aanvraag als gevolg van onbekendheid met rechten voortvloeiend uit verdragsbepalingen een bijzonder geval opleveren. Een zodanige situatie is hier naar ´s Raads oordeel echter niet aan de orde. Appellants aanspraak op ouderdomspensioen vloeit weliswaar voort uit verdragsbepalingen, doch van onbekendheid met die rechten is in dit geval geen sprake, nu gedaagde appellant in 1996 uitgebreid heeft geïnformeerd omtrent zijn aanspraak op AOW-pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.