ECLI:NL:CRVB:2004:AR2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2933 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het gezamenlijk pensioen van appellant en zijn echtgenote en de intrekking van de AOW-toeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren op 5 februari 1924 en wonende in Marokko, tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De zaak betreft de hoogte van het gezamenlijk pensioen van appellant en zijn echtgenote, en de intrekking van de AOW-toeslag per 1 juli 2001. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank, die zijn echtgenote een ouderdomspensioen heeft toegekend ter hoogte van 4% van het pensioen voor een gehuwde, en de AOW-toeslag van appellant heeft ingetrokken. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het standpunt van de Sociale verzekeringsbank onderschreven, maar appellant is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er in hoger beroep geen geschil bestaat over het feit dat appellant geen aanspraak meer heeft op een AOW-toeslag vanaf 1 juli 2001. De grieven van appellant hebben betrekking op de hoogte van het gezamenlijk pensioen van hem en zijn echtgenote. Appellant verzoekt om het pensioen van zijn echtgenote vast te stellen op een zodanig bedrag dat het gezamenlijk pensioen gelijk is aan het bedrag dat hij voor 1 juli 2001 ontving aan pensioen en toeslag.

De Raad heeft geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank niet adequaat heeft gereageerd op de bezwaren van appellant, met name met betrekking tot de hoogte van het pensioen van zijn echtgenote. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en bepaald dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij expliciet moet worden ingegaan op de bezwaren van appellant. Tevens moet de Sociale verzekeringsbank het opmerkelijke verschil in de berekening van de verzekeringstijd van de echtgenote van appellant verklaren. De Raad heeft de Sociale verzekeringsbank ook opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2933 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2003, nr. AWB 02/2281 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met een bijlage, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant is op 5 februari 1924 geboren en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Vanaf 20 juli 1965 is hij, met een onderbreking van 22 juli 1966 tot 3 mei 1967, verzekerd geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot 5 februari 1989. Zijn echtgenote, [echtgenote], geboren in 1936, heeft kennelijk nimmer in Nederland gewoond of gewerkt.
Bij besluit van 18 juli 1990 heeft gedaagde met ingang van 1 februari 1989 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 46% van het pensioen voor een gehuwde alsmede een toeslag ter hoogte van 46% van de volledige toeslag. Blijkens de motivering van dit besluit heeft gedaagde de berekening van het pensioen en de toeslag gebaseerd op de bepalingen van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, hierna: het Verdrag). Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant gedurende
-naar boven afgerond- 23 jaar verzekerd is geweest ingevolge de AOW en dat zijn echtgenote gedurende die jaren op grond van het Verdrag geacht kan worden verzekerd te zijn geweest. Aangezien de berekening van het pensioen en de toeslag op grond van het Verdrag leidde tot een hogere aanspraak op pensioen en toeslag dan een berekening gebaseerd op de nationale wetgeving heeft gedaagde het pensioen en de toeslag toegekend overeenkomstig de berekening gebaseerd op het Verdrag.
De echtgenote van appellant heeft in januari 2001 verzocht om toekenning van een ouderdomspensioen. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld op 11 februari 1987 met appellant te zijn gehuwd. Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde met ingang van 1 juli 2001 aan de echtgenote van appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 4% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellants echtgenote nimmer verzekerd is geweest ingevolge de AOW, maar dat zij op grond van het Verdrag geacht kan worden verzekerd te zijn geweest krachtens die wet van 11 februari 1987 tot 5 februari 1989. Bij besluit van eveneens 29 mei 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende toeslag met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en daarbij verzocht om het pensioen van hem en zijn echtgenote vast te stellen op een bedrag gelijk aan het bedrag dat hij tot 1 juli 2001 maandelijks aan pensioen en toeslag ontving.
Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de echtgenote van appellant op 1 juli 2001 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, zodat appellant vanaf die datum geen aanspraak meer heeft op een toeslag ingevolge de AOW. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep reeds aangevoerde grieven herhaald. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij niet verzoekt om een toeslag, maar dat hij verzoekt het pensioen van zijn echtgenote vast te stellen op een zodanig bedrag dat vanaf 1 juli 2001 tesamen met zijn pensioen een bedrag wordt ontvangen gelijk aan hetgeen hij voor die datum aan pensioen en toeslag ontving.
De Raad stelt allereerst vast dat in ieder geval in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2001 geen verdere aanspraak heeft op een toeslag krachtens de AOW. De door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerde grieven hebben alle betrekking op de hoogte van het gezamenlijk pensioen van hem en zijn echtgenote vanaf 1 juli 2001. Appellant heeft verzocht om het pensioen van zijn echtgenote -dan wel zijn pensioen- vast te stellen op een hoger bedrag, zodat in totaal ongeveer een bedrag wordt ontvangen gelijk aan hetgeen hij voor 1 juli 2001 ontving aan pensioen en toeslag.
De Raad stelt vast dat deze ook in bezwaar door appellant -kennelijk namens zijn echtgenote- aangevoerde grieven mede betrekking hebben op het besluit van 29 mei 2001 waarbij ingaande 1 juli 2001 een ouderdomspensioen aan zijn echtgenote is toegekend. In het bestreden besluit is gedaagde echter niet ingegaan op deze bezwaren. Dit betekent dat gedaagde niet op een zorgvuldige en adequate wijze heeft gereageerd op de bezwaren van appellant, zodat het bestreden besluit reeds op die grond niet in stand kan blijven. Gedaagde dient derhalve een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij expliciet wordt ingegaan op de bezwaren van appellant ten aanzien van de hoogte van het pensioen van zijn echtgenote. Tevens dient gedaagde daarbij in te gaan op het opmerkelijke verschil tussen het besluit van 18 juli 1990 waarin is aangenomen dat de echtgenote van appellant op grond van het Verdrag geacht kan worden 23 jaren verzekerd te zijn geweest ingevolge de AOW en het besluit van 29 mei 2001 waarin is aangenomen dat zij slechts 2 jaren geacht kan worden verzekerd te zijn geweest op grond van het Verdrag. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad medegedeeld dit verschil vooralsnog niet te kunnen verklaren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG