ECLI:NL:CRVB:2004:AR2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1621 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en Anw

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die in Turkije woont, terecht is geweigerd om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). De appellant heeft in het verleden gewerkt in Nederland en ontving een ouderdomspensioen van 50% van het volledige pensioen voor gehuwden. In 2001 heeft hij verzocht om verzekerd te worden, maar de Sociale verzekeringsbank (gedaagde) heeft dit verzoek afgewezen omdat de aanmelding voor de vrijwillige verzekering binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering moet plaatsvinden. De appellant heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. De appellant heeft aangevoerd dat hij verzekerd wil blijven voor ziektekosten en dat hem bij zijn vertrek uit Nederland is medegedeeld dat hij vanaf zijn 65e levensjaar recht zou hebben op een Nederlandse ziekenfondsverzekering. De Raad heeft vastgesteld dat het primaire besluit van de Sociale verzekeringsbank enkel betrekking had op de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw, en niet op de Ziekenfondswet. De Raad heeft geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank terecht het bezwaar van de appellant met betrekking tot de ziektekostenverzekering niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Raad heeft verder geconcludeerd dat de appellant niet in aanmerking komt voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij voorafgaand aan zijn aanvraag verplicht verzekerd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. T.L. de Vries, met J.J.B. van der Putten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1621 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2003, nr. AWB 02/558 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest in Nederland. In of omstreeks 1988 is hem een uitkering ingevolge de Remigratieregeling toegekend, waarna hij is teruggekeerd naar Turkije, alwaar hij sindsdien woont. Met ingang van 1 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant een ouderdomspensioen en een toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 50% van respectievelijk het volledige pensioen voor een gehuwde en de volledige toeslag.
In november 2000 heeft appellant aan gedaagde gevraagd het nodige te doen om hem verzekerd te laten worden. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 20 juli 2001 medegedeeld dat hij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Algemene nabestaandenwet (Anw) omdat aanmelding moet plaatsvinden binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering en appellant in het jaar voorafgaande aan de aanvraag niet verplicht verzekerd is geweest ingevolge de AOW en de Anw.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat hij verzekerd wenst te blijven in Nederland. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij met name verzekerd wenst te zijn terzake van ziektekosten.
Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant voorzover betrekking hebbend op de ziektekosten niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verzekerd wenst te worden voor ziektekosten. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij zijn vertrek uit Nederland in 1988 aan hem is medegedeeld dat hij vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd een Nederlandse ziekenfondsverzekering zou krijgen.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens hetgeen ook in hoger beroep is aangevoerd wenst appellant een oordeel van de Raad over de vraag of hij vanaf 1 mei 2001 verplicht verzekerd is ingevolge de Nederlandse Ziekenfondswet. De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt vast dat het primaire besluit van 20 juli 2001 uitsluitend betrekking heeft op de toelating van appellant tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw en niet handelt over een mogelijke verzekering van appellant ingevolge de Ziekenfondswet. Gedaagde is overigens ook niet belast met de uitvoering van deze wet. Dit betekent dat gedaagde het bezwaar van appellant voorzover betrekking hebbend op de ziektekostenverzekering, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard bij het bestreden besluit en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dit oordeel van gedaagde is onderschreven, in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellant toe te laten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Anw. Ingevolge de artikelen 34, 35 en 36 van de AOW en 63, 63a en 63b van de Anw is een vrijwillige verzekering alleen mogelijk in aansluiting op een periode van verplichte verzekering ingevolge die wetten. Nu appellant niet heeft betwist dat hij voorafgaande aan de -mogelijk- door hem gewenste vrijwillige verzekering niet verplicht verzekerd is geweest ingevolge de AOW/Anw, en op grond van de thans bekende gegevens zo’n verzekering niet aannemelijk is te achten, komt hij niet in aanmerking voor deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge die wetten, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RG
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouder-domswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.