[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 april 2003, nr. AWB 02/2358 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals eerder aangekondigd, niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Wubs-Postma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, sinds 1971 in dienst van het Ministerie van Defensie als algemeen medewerker, is in maart 2001 eervol ontslag verleend, waarna hem wachtgeld is toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (WBAD) in samenhang met het Besluit Sociaal Beleidskader Defensie.
Bij besluit van 7 december 2001 is de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, met ingang van 1 januari 2001 verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2. In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 4 maart 2002 het wachtgeld van appellant per 16 maart 2001 beëindigd. Het wachtgeld dat reeds was betaald over de periode van 16 maart 2001 tot 1 februari 2002 is als ten onrechte genoten teruggevorderd tot een bedrag van € 8.128,14.
1.3. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 2 augustus 2002 het teruggevorderde bedrag verminderd tot een bedrag van € 7.753,09. Aan die vermindering ligt de opvatting ten grondslag dat, nu eerst met ingang van de maand mei 2001 de verhoogde WAO-uitkering was uitbetaald, appellant pas vanaf die maand op de hoogte was van de gewijzigde inkomsten, zodat gedaagde, gelet op de jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer verwoord in CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418, TAR 2000, 50, over de maanden maart en april 2001 niet méér van appellant kon terugvorderen dan de hoogte van het bedrag aan WAO-uitkering waarop hij over die maanden met terugwerkende kracht alsnog recht had gekregen.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij onder meer overwogen dat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel wachtgeld ontving. Op grond van de omstandig-heid dat hij in februari 2001 een formulier opgave wijzigingen inzake zijn arbeidson-geschiktheid had ingezonden, kon hij ervan op de hoogte zijn dat zijn WAO-uitkering zou worden aangepast en diende hij rekening te houden met een terugvordering. Ook uit een in juni 2001 ontvangen opgave van nabetaling over de periode van januari tot en met mei 2001, waaruit bleek dat hij een hoger bedrag aan WAO-uitkering ontving dan voorheen, kon appellant, aldus de rechtbank, zonder meer begrijpen dat de verhoging van de WAO-uitkering gevolgen zou hebben voor zijn wachtgelduitkering.
2. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten eerste stelt appellant dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft omdat het genomen is op grond van het bepaalde in het WBAD, welk wachtgeldbesluit per 1 juli 1996 is vervallen. Ten tweede betwist hij dat hij vanaf februari 2001 dan wel vanaf juni 2001 wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel uitkering had ontvangen, nu hem pas bij besluit van 7 december 2001 is meegedeeld dat zijn WAO-uitkering werd met verhoogd met terugwerkende kracht. Volgens appellant was de toenmalige uitvoeringsinstelling USZO (hierna: USZO) zelf al op de hoogte, althans had op de hoogte moeten zijn van het feit dat hij volledig arbeidsongeschikt was en geen recht meer had op wachtgeld. Het was immers USZO die, hoewel vanuit verschillende vestigingen, alle beslissingen met betrekking tot de WAO-uitkering en het wachtgeld nam. Voorts heeft appellant gesteld dat hij regelmatig telefonisch contact heeft gezocht met USZO omdat hij en een WAO-uitkering en wachtgeld ontving en is hem altijd meegedeeld dat alles in orde was, zodat hij daar op mocht vertrouwen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het WBAD van toepassing is gebleven en verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
3.2. Daarvan uitgaande is tussen partijen niet in geschil dat gedaagde onverschuldigd wachtgeld heeft uitgekeerd. Appellant bestrijdt dat hij dat redelijkerwijs kon weten. Volgens de in 1.3. genoemde vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden terug-gevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
3.3. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld vormt de omstandigheid dat appellant een formulier wijziging arbeidsongeschiktheid heeft ingestuurd onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs kon weten dat zijn WAO-uitkering zou (kunnen) worden aangepast. Na inzending van het formulier was het immers nog onzeker of de opgave tot wijziging van de hoogte van de uitkering zou leiden. Hieruit volgt dat appellant in de maanden maart en april 2001 redelijkerwijs niet kon weten dat hem ten onrechte wachtgeld werd uitbetaald.
3.4. Ook met betrekking tot de maand mei 2001 is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte wachtgeld werd uitbetaald. Uit het in het dossier aanwezige inkomensoverzicht over de maand juni 2001 blijkt weliswaar dat appellant in mei een hoger bedrag aan WAO-uitkering heeft ontvangen dan voorheen, maar dit hogere bedrag is een gevolg van de uitbetaling van vakantiegeld en niet van betaling van de verhoogde WAO-uitkering. Eerst in juni 2001 is, zoals ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft bevestigd, de nabetaling van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht verricht. Vanaf dat moment ontving appellant een substantieel hogere WAO-uitkering, hetgeen hij had moeten aangeven op de maandelijkse informatieformulieren wachtgeld WBAD. Appellant wist, althans kon vanaf juni 2001 redelijkerwijs weten dat zijn wachtgeld onverschuldigd werd uitgekeerd. Zijn aanname over wat er wel en niet bij gedaagde bekend mag worden verondersteld alsmede de omstandigheid dat medewerkers van USZO hem telefonisch hebben meegedeeld dat alles in orde was doen daaraan niet af.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde bevoegd was het onverschuldigd betaald wachtgeld terug te vorderen over de periode van juni 2001 tot februari 2002.
3.6. Ten aanzien van de bevoegdheid terug te vorderen over de maanden maart, april en mei 2001 overweegt de Raad het volgende. Volgens de in 1.3. genoemde jurisprudentie brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid de betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn in het algemeen niet kan worden teruggevorderd. Deze regel lijdt uitzondering indien de onverschuldigdheid van een betaling eerst door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan, en de betrokkene daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich ook niet tegen terugvordering van hetgeen is uitgekeerd in maanden vóórdat de betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voorzover het bedrag waarop de betrokkene alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan de betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Hieruit volgt dat gedaagde ten aanzien van de maanden maart, april en mei 2001 slechts bevoegd is het teveel aan wachtgeld terug te vorderen voorzover de terugvordering niet leidt tot een minder gunstige inkomenspositie van appellant. Gebleken is dat gedaagde het onverschuldigd betaalde over de maanden maart en april 2001 wel met toepassing van deze regel heeft teruggevorderd, maar over de maand mei 2001 niet.
3.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen en daarbij, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, opnieuw terug te vorderen bedrag dienen vast te stellen.
3.8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, derhalve in totaal € 966,-.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie is er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de kosten die zijn gemoeid met de bezwaarprocedure, nu niet is gebleken dat gedaagde het primair besluit tegen beter weten in heeft genomen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.