ECLI:NL:CRVB:2004:AR2640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/545 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering vanwege verzwegen inkomsten uit arbeid en schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant, die verzwegen inkomsten uit arbeid had. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Dit is echter niet in overwegende mate aan de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, te wijten. De vertraging in de procedure is voornamelijk te wijten aan de gebrekkige informatieverschaffing door appellant zelf. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de terugvordering van de WW-uitkering is gehandhaafd. Appellant had in de periode van 2 december 1991 tot en met 1 december 1994 onterecht WW-uitkering ontvangen, omdat hij niet werkloos werd geacht door zijn werkzaamheden. De Raad wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat dit niet in overeenstemming is met de wettelijke regeling. Appellant kan zich tot de burgerlijke rechter wenden voor eventuele schadevergoeding.

Uitspraak

02/545 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 december 2001,
nr. WW 00/461, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, na voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 april 1999, nr. 96/4059, (uitspraak 1) en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 27 juni 1995 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WW, in verband met niet opgegeven werkzaamheden die appellant naast zijn uitkering ingevolge de WW zou hebben verricht, met terugwerkende kracht ingetrokken over de periode van 2 december 1991 tot en met 1 december 1994, omdat appellant over die periode niet werkloos werd geacht. De in verband hiermee onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van f 108.620,83 is daarbij van appellant teruggevorderd.
2.2. Appellant heeft op 3 augustus 1995 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 oktober 1996 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Tegen dit besluit is op 18 november 1996 beroep ingesteld. Gedaagde heeft op 16 januari 1997 een verweerschrift ingediend. Het beroep zou aanvankelijk behandeld worden ter zitting van de rechtbank van 5 november 1997 maar die behandeling is op verzoek van appellant, die op 4 november 1997 ziek was, uitgesteld. Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 juni 1998. Nadien is het onderzoek heropend en is de zaak opnieuw behandeld ter zitting van 6 oktober 1998.
Het onderzoek is vervolgens wederom heropend, waarna de zaak opnieuw is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 maart 1999. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 1996 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.4. Bij het, ingevolge de in uitspraak 1 gegeven opdracht van de rechtbank genomen, besluit van 1 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard voor zover de uitkering gedurende de periode van 2 december 1991 tot en met 3 januari 1993 voor meer dan 10 uur per week is beëindigd, voor zover de uitkering gedurende de periode van
4 januari 1993 tot en met 1 december 1994 voor meer dan 30 uur is beëindigd en voor zover de terugvordering is vastgesteld op een bedrag hoger dan f 64.206,64.
2.5. Tegen het besluit van 1 februari 2000 is op 13 maart 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 11 april 2000 is een verweerschrift ingediend. Het beroep zou aanvankelijk worden behandeld op 6 juli 2001, maar in verband met vakantie van appellants raadsman is die behandeling uitgesteld en heeft zij op 2 november 2001 plaatsgevonden.
3. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond
verklaard. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde de desbetreffende werkzaamheden van appellant op goede gronden heeft aangemerkt als werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf. Hierdoor heeft appellant in de in geding zijnde periode de hoedanigheid van werknemer voor 10 respectievelijk 30 uur per week verloren, is zijn recht op een uitkering ingevolge de WW over die uren geëindigd en is hem door gedaagde onverschuldigd uitkering betaald. Ook het terugvorderingsbesluit kon de toetsing van de rechtbank doorstaan. Naar aanleiding van hetgeen appellant daaromtrent naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar kon worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar dat dit niet in overwegende mate aan gedaagde kon worden toegeschreven, zodat er geen aanleiding is om om deze reden gedaagde gehouden te achten de terugvordering te matigen.
4. In hoger beroep is nog slechts het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering, in geding. Appellant heeft te dien aanzien uitsluitend naar voren gebracht dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, gezien de duur van de bezwaarschriftprocedure en die van de rechterlijke procedures in beroep en hoger beroep. In zoverre kan het bestreden besluit volgens appellant geen stand houden. Ter zitting van de Raad heeft appellant naar voren gebracht dat hij schade heeft geleden omdat bij hem mede ten gevolge van de lange duur van deze procedures gezondheidsklachten zijn ontstaan of verergerd en omdat hij geleden heeft onder de onzekerheid omtrent de uitslag van de procedures.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad is met appellant van oordeel dat gelet op de totale duur van de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
5.2. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de overschrijding van die termijn niet in overwegende mate aan gedaagde kan worden toegeschreven. De behandeling van appellants bezwaar tegen het besluit van 27 juni 1995 heeft weliswaar een aanmerkelijke tijd in beslag genomen, zeker wanneer er rekening mee wordt gehouden dat ingevolge uitspraak 1 opnieuw op het bezwaar moest worden beslist, maar het aandeel van appellant zelf hierin is aanzienlijk. De vertraging in de behandeling van het bezwaar is ook naar het oordeel van de Raad voornamelijk toe te rekenen aan de gebrekkige informatieverschaffing door appellant met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden die hij had verricht naast zijn WW-uitkering. Ook voor het overige heeft de besluitvorming door gedaagde in hoofdzaak vertraging ondervonden door factoren gelegen in de risicosfeer van appellant. De Raad wijst op het volgende.
- de op 7 september 1995 geplande hoorzitting is op verzoek van appellant verplaatst, waarna die hoorzitting op 2 november 1995 is gehouden;
- tijdens deze hoorzitting heeft appellant toegezegd nadere gegevens over te leggen; hiertoe is hij nadien meerdere keren gerappelleerd door gedaagde en uiteindelijk heeft hij op 11 januari 1996 gegevens ingeleverd; deze gegevens bleken echter ontoereikend te zijn, zodat een nader onderzoek door gedaagde noodzakelijk was;
- in dat onderzoek was appellant aanvankelijk niet te bereiken door gedaagde;
uiteindelijk is tussen partijen een afspraak gemaakt voor 10 april 1996; die afspraak is
door appellant afgezegd;
- op 22 april 1996 vond een gesprek tussen partijen plaats waarin appellant wederom uitstel vroeg voor het overleggen van nadere gegevens en om met zijn gemachtigde te overleggen;
- op 26 april 1996 is appellant akkoord gegaan met het niet verder in acht nemen van de termijnen voor de afhandeling van het bezwaarschrift door gedaagde;
- op 7 mei 1996 heeft appellant gereageerd op de door gedaagde gestelde vragen met betrekking tot de nadere inmiddels overgelegde gegevens;
- appellant heeft op 10 juni 1999 te kennen gegeven dat hij gehoord wilde worden terzake van een na uitspraak 1 te nemen nieuwe beslissing op bezwaar;
hij verzocht echter om planning van het horen op een ruime termijn;
- van de vervolgens op 17 augustus 1999 geplande hoorzitting verzocht hij uitstel;
- hij verzocht eveneens uitstel van de vervolgens op 19 augustus 1999 vastgestelde hoorzitting;
- het horen heeft plaatsgevonden op 15 september 1999 waarin appellant te kennen gaf wederom gegevens aan gedaagde te willen overleggen;
- dit is geschied bij brief van 14 oktober 1999.
5.3. De Raad is van oordeel dat de overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is toe te schrijven aan het rechterlijk aandeel in de totale procedure. De Raad wijst op het volgende.
- de rechterlijke procedures zijn aangevangen met het beroep op 18 november 1996;
- daarna heeft de zaak 10 maanden stilgelegen bij de rechtbank;
- nadat de zitting van de rechtbank van 5 november 1997 op verzoek van appellant
was uitgesteld heeft de zaak wederom bijna acht maanden stilgelegen;
- in de tweede procedure bij de rechtbank heeft de zaak, nadat op 11 april 2000
door gedaagde van verweer was gediend, langer dan een jaar stilgelegen;
- in hoger beroep heeft de zaak, nadat op 22 maart 2002 door gedaagde van verweer was gediend, ongeveer tweeëneenhalf jaar stilgelegen.
5.4. In de aard van de procedure, de complexiteit van de zaak noch de proceshouding van appellant, ziet de Raad een rechtvaardiging voor de lange tijd die de rechterlijke procedures in beslag hebben genomen.
5.5. Hetgeen de Raad zojuist heeft overwogen, kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat naar vaste jurisprudentie van de Raad een overschrijding van een redelijk te achten behandelingsduur door de bestuursrechter in beginsel niet kan leiden tot het ontstaan of toekennen van aanspraken die niet in overeenstemming zijn met de op die aanspraken toepasselijke wettelijke regeling. Voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan de door de Raad geconstateerde schending van artikel 6 van het EVRM in verband met de overschrijding van de redelijke termijn dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden, omdat bij gebreke aan een wettelijke voorziening ter zake, het oordeel over de beweerdelijk geleden -en door de Staat te vergoeden- schade in het Nederlandse rechtssysteem toekomt aan de burgerlijke rechter.
6. Gelet op het voorgaande zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg
FB/13/9