[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M. van Dijen, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift vermelde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak d.d. 1 november 2000 van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch met registratienummers AWB 99/1507 WW en AWB 99/6935 ZW.
Door gedaagde is een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellante is een nader gedingstuk ingediend, waarop door gedaagde is gereageerd. Vervolgens zijn door de gemachtigde van appellante nadere stukken ingediend, waarop door gedaagde eveneens is gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Namens appellante zijn vervolgens nog nadere stukken in het geding gebracht.
Desgevraagd heeft de door de Raad benoemde deskundige, psychiater dr. P.J.A. van Panhuis, appellante onderzocht en de Raad van verslag en advies gediend.
Door gedaagde is een reactie op dit rapport ingediend.
Namens appellante zijn nog stukken in het geding gebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. van Haarlem, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A.L. Hermans-de Jong, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is werkzaam geweest als secretaresse en is met ingang van 6 mei 1997 werkloos geworden. Haar is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend op basis van 32,75 arbeidsuren (recht 2). Tevens is een eerder toegekend recht op WW-uitkering, vastgesteld op een omvang van 5,25 arbeidsuren, voortgezet (recht 1). Appellante was ingeschreven bij een uitzendbureau en kreeg een baan aangeboden als secretaresse voor 40 uur per week. Appellante wilde maar 32 uur per week werken, hetgeen vervolgens is overeengekomen. Zij zou op vrijdag 12 juni 1998 beginnen, maar heeft afgebeld. Vervolgens kon zij op maandag 15 juni 1998 beginnen, maar is niet verschenen. Appellante heeft achteraf aangevoerd dat zij al jarenlang last heeft van psychische spanningen en dat zij enorm opzag tegen de druk van het werk. Zij heeft zich op 15 september 1998 met terugwerkende kracht per 15 juni 1998 ziek gemeld. Onderzoek door een verzekeringsarts leidde tot het oordeel van gedaagde dat appellante op de datum in geding medisch in staat was het haar aangeboden werk te verrichten.
Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat:
- Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 27 juli 1999 ongegrond is.
Met dat besluit heeft gedaagde, onder handhaving van het primaire besluit van 9 november 1998, geweigerd om aan appellante per 15 juni 1998 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen, op de grond dat zij per die datum niet ongeschikt is voor haar arbeid;
- Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 10 november 1998 niet-ontvankelijk is. Met dat besluit heeft gedaagde, onder gedeeltelijke handhaving van de primaire besluiten van 1 en 3 juli 1998, appellante ervan in kennis gesteld dat per 15 juni 1998 de maatregel wordt opgelegd van blijvend gehele weigering van recht 1 en van blijvend gedeeltelijke weigering van recht 2 voor 26,75 uur, in verband met haar weigering om per die datum voor 32 uur per week passende arbeid te aanvaarden, en dat per 15 juni 1998 bij een beschikbaarstelling van 38 uur per week voor appellante een recht op WW-uitkering resteert van 6 uur per week, en voorts meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 15 tot en met 22 juni 1998 nader zal worden berekend en teruggevorderd;
- Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 4 maart 1999 ongegrond is. Met dat besluit heeft gedaagde, onder handhaving van zijn primaire besluit van 13 november 1998, recht 2 voor 6 uur per week met ingang van
15 juni 1998 beëindigd, op de grond dat appellante per die datum voor deze 6 uur per week kort beschikbaar was voor arbeid en derhalve niet meer werkeloos.
Namens appellante is in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, als grief naar voren gebracht dat appellante primair in verband met depressieve klachten per 15 juni 1998 ongeschikt was voor haar werk en recht had op een ZW-uitkering, en subsidiair dat zij per die datum onverminderd recht had op de haar toegekende WW-uitkering, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van in totaal 38 uur.
Het bestreden besluit van 27 juli 1999
De Raad is op grond van de beschikbare gegevens, waaronder in het bijzonder het op verzoek van de Raad door psychiater dr. P.J.A. van Panhuis opgemaakte rapport van 3 augustus 2003, van oordeel dat appellante op 15 juni 1998 geen als psychiatrische ziekte of als gebrek aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand had en dat zij op die datum in staat moest worden geacht tot het vervullen van de laatstelijk door haar verrichte functie van secretaresse gedurende een volledige werkweek.
De Raad merkt in dit verband op dat psychiater Van Panhuis appellante heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de zich in het dossier bevindende medische gegevens, waaronder het psychiatrisch rapport d.d. 19 december 2001 en de aanvulling daarop van 7 maart 2002 van psychiater B.M.J. Hogenboom, en de brief van 29 juni 2002 van de appellante behandelend psychiater J.A. Kool. De Raad ziet geen aanleiding om het naar zijn oordeel goed gemotiveerde en weloverwogen oordeel van de door hem benoemde deskundige niet te volgen.
De bij brief van 11 juni 2004 namens appellante in het geding gebrachte medische stukken, waaronder een brief d.d.
29 april 2003 van de appellante sinds 28 oktober 1999 behandelend natuurgeneeskundige A. de Best en de brief d.d. 16 juni 2004 van de appellante sinds december 2000 begeleidend maatschappelijk werkster L. van Driel hebben, zoals ook door gedaagde ter zitting is aangevoerd, geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en hebben reeds om die reden niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad.
Hetgeen ter zitting van de Raad namens appellante is aangevoerd over het gestelde recht van appellante op een ZW-uitkering per 15 september 1998, de datum waarop de ziekmelding heeft plaatsgevonden, valt buiten de omvang van het onderhavige geding en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit van 27 juli 1999 de rechterlijke toets kan doorstaan en dat de rechtbank het hiertegen gerichte beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
Het bestreden besluit van 10 november 1998
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van 10 november 1998 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad beantwoord deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Appellante heeft na ontvangst van het primaire besluit van 13 november 1998 aan gedaagde een brief d.d. 19 november 1998 gestuurd met onder andere de volgende inhoud: "Naar aanleiding van de brief van 13 november jl. dienen wij bezwaar in tegen de genomen beslissing: beëindiging WW uitkering met tevens het speciale verzoek om de beslissing van
10 november jl. te herzien."
Naar ter zitting van de Raad door gedaagde is uiteengezet, is voormelde brief door gedaagde aanvankelijk slechts aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 13 november 1998. Pas tijdens de in het kader van de bezwaarprocedure met betrekking tot voormeld besluit gehouden hoorzitting, op 22 februari 1999, is door gedaagde onderkend dat de brief ook een reactie was op het bestreden besluit van 10 november 1998. Ter zitting van de Raad is desgevraagd namens gedaagde verklaard dat, als gedaagde meteen aandacht zou hebben besteed aan het in de brief van appellante vermelde "speciale verzoek", bij appellante zou zijn nagevraagd wat de bedoeling was. Tevens is verklaard dat in 99% van dergelijke gevallen het de bedoeling blijkt te zijn dat de betrokkenen in beroep willen gaan, hetgeen dan leidt tot doorzending door gedaagde van het, vervolgens als beroepschrift aangemerkt geschrift naar de rechtbank. In het onderhavige geval is voormelde brief van appellante door gedaagde pas op 4 maart 1999 doorgestuurd naar de rechtbank.
De Raad is in de lijn van zijn uitspraak van 25 februari 1998 in de zaak met nummer 96/3047 AAW, gepubliceerd in
AB 1998/323, van oordeel dat door gedaagde in deze zaak niet is voldaan aan de uit artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende verplichting om het beroepschrift zo spoedig mogelijk door te zenden en dat dit, mede gelet het vorenstaande, niet voor risico van appellante dient te komen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat voor de beantwoording van de vraag of tijdig beroep is ingesteld moet worden uitgegaan van de uiterste datum waarop nog gesproken zou kunnen worden van een doorzending als evenbedoeld. Deze uiterste datum dient alsdan in beginsel gelegen te zijn uiterlijk twee weken na de dag van ontvangst van het beroepschrift bij het onbevoegde orgaan.
Aangezien zonder voormeld verzuim van gedaagde de als beroepschrift aangemerkte brief van 19 november 1998 tijdig bij de rechtbank zou zijn ingekomen, moet het ervoor worden gehouden dat het beroep tijdig is ingesteld, zodat appellante daarin door de rechtbank had dienen te worden ontvangen.
Op grond van het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellante tegen het besluit van 10 november 1998 wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk is, geen stand houden.
De Raad is van oordeel dat de zaak met betrekking tot het bestreden besluit van 10 november 1998 geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, en zal onder toepassing van artikel 27 van de Beroepswet deze zonder terugverwijzing naar de rechtbank zelf afdoen.
Door en namens appellante is als grief tegen dit besluit aangevoerd dat het haar in verband met gezondheidsklachten, in het kader van de WW niet of slechts in mindere mate kan worden verweten dat zij het haar per 15 juni 1998 aangeboden secretaressewerk voor 32 uur per week niet heeft aanvaard, en dat de op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW opgelegde maatregel om die reden moet worden opgeheven of gematigd.
Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van het besluit tot weigering van een ZW-uitkering door de Raad is vastgesteld, te weten dat de gezondheidstoestand van appellante op 15 juni 1998 niet aan het verrichten van secretaressewerk gedurende een volledige werkweek in de weg stond, vindt voormeld standpunt van appellante geen steun in de feitelijke situatie ten tijde in geding, en kan het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 10 november 1998 reeds om die reden niet slagen.
Nu de Raad ook overigens geen aanleiding ziet om te oordelen dat voormeld besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen dit bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
Het bestreden besluit van 4 maart 1999
Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit van 4 maart 1999 ongegrond heeft verklaard.
De Raad beantwoord deze vraag bevestigend en is met de rechtbank en op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden van oordeel dat appellante, aan wie WW-uitkering was toegekend naar een arbeidsurenverlies van in totaal 38 uur per week, ten tijde in geding ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven zich niet beschikbaar te willen stellen voor arbeid in een omvang van meer dan 32 uur per week.
In verband daarmee heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht, onder toepassing van artikel 20, eerste lid, onder b, vierde lid, onder b, en vijfde lid onder b, van de WW, het aan appellante toegekende recht op WW-uitkering beëindigd terzake van de 6 uur dat appellante niet beschikbaar was.
De Raad merkt in dit verband nog op dat dit besluit ten opzichte van het bestreden besluit van 10 november 1998 niet in strijd is met het verbod van ‘reformatio in peius’, zoals namens appellante ter zitting van de Raad is aangevoerd. Uit het bestreden besluit van 10 november 1998 kan reeds worden afgeleid dat er een verband bestaat tussen het voor appellante per 15 juni 1998 resterende recht op WW-uitkering en het aantal uren dat zij op die datum beschikbaar was voor arbeid.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit van 4 maart 1999, voor bevestiging in aanmerking komt.
Proceskosten en griffierecht
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 1288,00 voor verleende rechtsbijstand. Gelet op het vorenoverwogene komen de kosten van het rapport van psychiater Hogenboom niet voor vergoeding in aanmerking.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit van 27 juli 1999;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 10 november 1998 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 10 november 1998 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit van 4 maart 1999;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,00 en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,00;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 131,60 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.