ECLI:NL:CRVB:2004:AR2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5871 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming ziektekosten en pensioenrechten bij scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had geoordeeld dat de Minister ten onrechte rekening had gehouden met het volledige Abp-pensioen van gedaagde bij de berekening van de tegemoetkoming in de ziektekosten op grond van de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Zvr). Gedaagde, die van 1959 tot 1987 was getrouwd, had een notariële akte waarin was vastgelegd dat hij een deel van zijn pensioen aan zijn ex-echtgenote moest afdragen. De Minister stelde dat de verplichting tot afdracht niet van toepassing was, omdat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) niet van toepassing was in dit geval.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 september 2004. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld. De Raad stelde vast dat gedaagde volledig pensioengerechtigd was en dat de verplichting tot afdracht aan zijn ex-echtgenote niet rechtstreeks voortvloeide uit de Wet VPS. De Raad concludeerde dat de Minister terecht het volledige Abp-pensioen van gedaagde in aanmerking had genomen bij de berekening van de Zvr-tegemoetkoming. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

De Raad benadrukte dat de Zvr niet meer lasten mag opleggen aan overheidspersoneel dan aan ziekenfondsverzekerden in de marktsector. De Raad vond dat de motivering van de Minister voldoende was en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De Raad volgde de rechtbank niet in haar oordeel en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond.

Uitspraak

03/5871 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, die nadien nog zijn aangevuld, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 oktober 2003, nr. 02/1115 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen R. de Roo, werkzaam bij KPMG FlexSourcing, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, verbonden aan het Ambtenarencentrum.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, ten tijde hier van belang betrokkene in de zin van de Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Zvr), is van 1959 tot 1987 voor de eerste maal gehuwd geweest. Het huwelijk was gesloten buiten iedere gemeenschap van goederen, met dien verstande dat de tijdens het huwelijk ontstane besparingen behoorden te worden verdeeld. Van een jaarlijkse verdeling is geen sprake geweest. Het huwelijk is door echtscheiding geëindigd.
1.2. Bij notariële akte van 28 maart 1989 hebben gedaagde en zijn ex-echtgenote B het volgende laten vastleggen: “Ten aanzien van de door de comparant [naam gedaagde] bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds opgebouwde pensioenrechten, verklaarden de comparanten aan de lastgeefster B toe te delen een voorwaardelijke uitkering van ouderdomspensioen door haar opeisbaar naarmate de ouderdomspensioenen opeisbaar worden één en ander conform het schrijven van genoemd pensioenfonds, hetwelk aan deze akte is gehecht, welke toedeling de comparanten verklaarden aan te nemen.”
1.3. Laatstelijk voorafgaande aan de toekenning aan hem van het ouderdomspensioen met ingang van 1 april 2001 was gedaagde in het genot van wachtgeld.
1.4. Op 10 september 2002 heeft gedaagde een aanvraag ingediend om toekenning van een tegemoetkoming op grond van de Zvr over de periode 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002. Op basis van onder meer het over die periode aan gedaagde door het Abp-fonds toegekende ouderdomspensioen is een tegemoetkoming toegekend.
1.5. In bezwaar tegen die toekenningsbeslissing heeft gedaagde aangevoerd dat appellant ten onrechte rekening heeft gehouden met het gehele door het Abp-fonds aan hem toegekende ouderdomspensioen en ten onrechte daarop niet in mindering heeft gebracht de door hem in de aanvraagperiode aan zijn ex-echtgenote betaalde bedragen ingevolge de akte van toedeling. Appellant heeft het bezwaar ongegrond verklaard in het thans in geding zijnde besluit (bestreden besluit) van 25 november 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft in de eerste plaats vastgesteld dat de verplichting van gedaagde tot betaling aan zijn ex-echtgenote niet rechtstreeks is gebaseerd op het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982/503) maar op de in het kader van de echtscheiding opgemaakte notariële akte. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door appellant verschillend wordt gehandeld in gevallen waarin de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) van toepassing is en in het geval van gedaagde die civielrechtelijk gehouden is een gedeelte van zijn pensioen af te dragen. Zij acht dit onderscheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel en niet gerecht-vaardigd.
3. Namens appellant is gewezen op het uitgangspunt van de Zvr dat ziektekosten geen hoger beslag behoren te leggen op het inkomen van het overheidspersoneel dan het geval is bij ziekenfondsverzekerde werknemers in de marktsector. Verder is betoogd dat uit de diverse bepalingen van de Zvr en het daarop gebaseerde Besluit uitvoering Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel voortvloeit dat voor de vaststelling van de tegemoetkoming moet worden uitgegaan van de, nader gedefinieerde, bruto inkomsten die een betrokkene heeft genoten - in een geval als het onderhavige - over de gekozen periode van twaalf maanden. Gedaagde ontving in de aanvraagperiode maandelijks ouderdomspensioen van het Abp-fonds; dit behoorde geheel tot het in aanmerking te nemen inkomen. Daaraan kan niet afdoen de door gedaagde en zijn ex-echtgenote gemaakte, notarieel vastgelegde, afspraak om een gedeelte van het door gedaagde ontvangen pensioen af te dragen aan zijn ex-echtgenote. Deze verplichting is niet gebaseerd op het arrest Boon/Van Loon. Nu de Wet VPS niet van toepassing is, kan van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen niet worden gesproken.
4. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het redelijk en billijk is dat er bij de vaststelling van zijn inkomen rekening wordt gehouden met “de afdracht van een gedeelte van zijn pensioenrechten”. Voor het onderscheid dat appellant maakt tussen enerzijds degenen bij wie rechtstreeks betaling van pensioen aan de ex-echtgenote plaatsvindt en anderzijds personen bij wie dit niet het geval is, ontbreekt naar gedaagdes oordeel een draagkrachtige motivering. Gedaagde heeft zich in hoger beroep uitdrukkelijk geschaard achter de opvatting van de rechtbank (en appellant) dat zijn verplichting om een deel van zijn pensioen af te dragen niet (rechtstreeks) is gebaseerd op het arrest Boon/Van Loon.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij staat in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het gelijkheids-beginsel. Bij ontkennende beantwoording van die vraag moet de Raad, gezien de grieven van appellant, antwoord geven op de vraag of appellant bij de berekening van de Zvr-tegemoetkoming terecht het volledige Abp-pensioen van gedaagde in aanmerking heeft genomen dan wel of hij op het pensioen in mindering had moeten brengen de door gedaagde ingevolge de toedelingsakte aan zijn ex-echtgenote gedane betalingen.
5.2. Bij de beantwoording van de eerste vraag stelt de Raad voorop dat, indien in dit geval de Wet VPS van toepassing zou zijn geweest, gedaagde jegens het Abp-fonds slechts aanspraak zou hebben gehad op een onvolledig pensioen en appellant slechts het bedrag van dat pensioen in aanmerking had kunnen nemen. Dat is anders bij de door gedaagde gekozen rechtsfiguur. Daarbij is gedaagde zelf volledig pensioengerechtigd gebleven en heeft hij een eigen betalingsverplichting op zich genomen zoals er vele kunnen zijn. Er is daarmee geen sprake van gelijke of voor de toepassing van de Zvr gelijk te achten gevallen. Het gelijkheidsbeginsel dwingt appellant niet tot een gelijke behandeling van de gevallen waarin een beperkt pensioenrecht aan de orde is ingevolge toepassing van de Wet VPS en het geval van gedaagde, waarin na ontvangst van het gehele pensioen een gedeelte van het terzake ontvangen bedrag naar een ander wordt doorgesluisd.
De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel.
5.3. Hetgeen gedaagde blijkens het onder 4. gestelde anderszins heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit, treft evenmin doel.
Zo is van een afdracht van pensioenrechten geen sprake. Voorts is de motivering van het besluit voldoende draagkrachtig, waarvoor de Raad ook verwijst naar het gestelde onder 3. Strikte toepassing van hetgeen met betrekking tot de in aanmerking te nemen inkomsten is geregeld in het bepaalde bij en krachtens de Zvr, leidt tot het geheel in aanmerking nemen van het ouderdomspensioen dat door het Abp-fonds aan gedaagde over de aanvraagperiode is toegekend. Dat volledige pensioen is hem toen immers betaald, ter beschikking gesteld en dit moet worden gerekend tot de door hem in die periode genoten inkomsten.
6. De Raad komt aldus tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, moet worden vernietigd.
7. In het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th.Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.