ECLI:NL:CRVB:2004:AR2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3419 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ziekte en onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door de gemeente Utrecht is ontslagen wegens langdurige ziekte. De appellant, werkzaam bij de Reinigings- en Havendienst, was sinds januari 1998 arbeidsongeschikt door rugklachten en had een aanvraag voor een WAO-uitkering die was afgewezen. De gemeente had in november 1999 de ontslagprocedure in gang gezet, omdat de appellant meer dan 18 maanden niet in staat was zijn functie uit te oefenen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en de appellant stelde dat de gemeente niet voldoende had onderzocht of er andere passende functies beschikbaar waren binnen de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant en de gemeente tegen elkaar afgewogen. De Raad concludeerde dat de gemeente wel degelijk een zorgvuldig onderzoek had verricht naar de mogelijkheden voor herplaatsing van de appellant. Er waren geen passende functies beschikbaar binnen de Reinigings- en Havendienst, en ook buiten deze organisatie bleek de appellant niet geschikt voor andere functies, onder andere vanwege zijn rugklachten en gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde dat de gemeente voldoende inspanningen had geleverd om de appellant naar andere functies te begeleiden, maar dat dit niet mogelijk was gebleken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten, aangezien de appellant in het ongelijk was gesteld. De uitspraak werd gedaan op 9 september 2004.

Uitspraak

02/3419 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2002 nr. SBR 01/49, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar namens appellant is verschenen mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H. Sordam en R.P. van Bezooijen, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Omdat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest, heeft de Raad na de zitting het onderzoek heropend en aan gedaagde schriftelijke vragen gesteld. Deze zijn namens gedaagde beantwoord bij brief van 14 april 2004, onder medezending van een aantal stukken. De gemachtigde van appellant heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Mede gelet op de vanwege partijen daartoe gegeven toestemming, heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sinds augustus 1995 werkzaam bij de Reinigings- en Havendienst van de gemeente Utrecht (hierna: RHD) in de functie van oplader. Als gevolg van ontstane rugklachten kon appellant deze functie niet meer uitvoeren en is hij sinds januari 1998 langdurig arbeidsongeschikt geworden.
Een aanvraag voor een WAO uitkering is bij besluit van 7 juni 1999 door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) afgewezen, omdat is vastgesteld dat het arbeidson-geschiktheidspercentage van appellant minder dan 15% bedroeg. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van het Lisv bleek dat appellant weliswaar ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar wel geschikt werd bevonden voor algemeen geaccepteerde arbeid. Het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 24 december 1999 ongegrond verklaard.
1.3. In verband met het feit dat hij meer dan 18 maanden ongeschikt was zijn eigen functie uit te oefenen heeft de RHD in november 1999 de ontslagprocedure in gang gezet.
Naar aanleiding van een verzoek om advies functieongeschiktheid heeft de directie van USZO B.V. meegedeeld dat het redelijkerwijs te verwachten is dat appellant wegens ziekte de functie van oplader fulltime niet kan uitoefenen op 1 augustus 2000, welke datum 6 maanden na de voorgenomen ontslagdatum ligt. Bij besluit van 1 maart 2000 is appellant met ingang van 1 april 2000 eervol ontslag verleend op grond van blijvende ongeschiktheid voor verdere uitvoering van zijn betrekking. Dit besluit heeft gedaagde na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 5 december 2000 gehandhaafd, met wijziging van de ontslagdatum in 15 december 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 87, derde lid, onder a, van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Utrecht (AAR) kan door burgemeester en wethouders aan de ambtenaar eervol ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte.
Op grond van het bepaalde onder b mag dat ontslag slechts plaatsvinden indien:
1. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
2. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a. (lees: 1) genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
3. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeente andere arbeid op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
3.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of gedaagde heeft voldaan aan de in artikel 87, derde lid, onder b, ten derde, van het AAR vermelde verplichting een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid de ambtenaar binnen de gemeente andere arbeid op te dragen. Niet in geding is dat appellant vanwege zijn rugklachten niet in staat is zijn functie van oplader te vervullen en dat hij slechts arbeid kan verrichten die niet rugbelastend is. Appellant stelt dat gedaagde niet heeft voldaan aan voornoemde verplichting, althans dat de conclusie dat er geen passende functies voor appellant beschikbaar zijn onvoldoende is onderbouwd. Gedaagde daarentegen voert aan dat er wel een zorgvuldig onderzoek naar andere passende arbeid is verricht, maar dat die niet beschikbaar was.
3.3. Uit de stukken blijkt dat gedaagde in de eerste plaats heeft bezien of er voor appellant passende functies beschikbaar waren binnen de RHD. Gedaagde is tot de conclusie gekomen dat deze functies er niet waren. Deze conclusie heeft gedaagde als volgt beargumenteerd.
Appellant kwam niet in aanmerking voor andere bij de RHD bestaande uitvoerende functies zoals het ophalen van oud papier en grof vuil, omdat ook deze functies te rugbelastend zijn.
Gedaagde heeft appellant in 1998 op arbeidstherapeutische basis tewerkgesteld als chauffeur bij de RHD. Die tewerkstelling bleek echter niet succesvol, onder meer omdat appellant vanwege zijn rugklachten niet de vereiste ondersteuning kon bieden aan zijn beladers. De functie van wasbaas bleek geen optie omdat dit slechts één functie betrof die reeds bezet was door een herplaatste medewerker. Ook voor de functie van medewerker bij het kringloop- of afvalscheidingstation bestond geen structurele vacature; op die functie zijn formatief gezien slecht 3 medewerkers werkzaam en worden daarnaast vaak medewerkers tijdelijk bovenformatief geplaatst.
De bij de RHD bestaande veegfuncties vragen eveneens een behoorlijke fysieke inspanning, onder meer omdat moet worden voorkomen dat de fysieke belasting van het werk onevenredig over medewerkers wordt verdeeld.
Appellant kwam tenslotte niet in aanmerking voor een bureaufunctie, gelet op zijn opleidings- en ervaringsniveau (appellant heeft enkel basisonderwijs genoten, alleen werkervaring in de uitvoerende functies bij de RHD en beheerst de Nederlandse taal onvoldoende). Bovendien hebben deze functies veelal een specialistische aard en zijn niet voor iemand van appellants niveau geschikt te maken.
3.4. Met betrekking tot functies buiten de RHD heeft gedaagde getracht appellant te bemiddelen naar een functie van chauffeur bij het gemeentelijk vervoersbedrijf (GVU). Deze poging is afgeketst op het feit dat appellant (medisch) niet geschikt werd bevonden. Hoewel uit de overgelegde stukken niet duidelijk is geworden of appellant daadwerkelijk door de bedrijfsarts van het GVU is gekeurd - appellant bestrijdt dat een keuring heeft plaatsgevonden - is het wel aannemelijk dat deze bedrijfsarts contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts van de RHD, die de situatie van appellant kende, en dat beide artsen tot de conclusie zijn gekomen dat appellant niet geschikt is voor de functie van buschauffeur. Mede gelet op de hoge eisen die in het algemeen aan buschauffeurs worden gesteld, acht de Raad die conclusie niet onaannemelijk.
3.5. Voorts blijkt uit de stukken dat gedaagde via de organisatie die gemeentebreed verantwoordelijk is voor herplaatsingen, het zogenoemde Bureau, heeft bezien of appellant in aanmerking kwam voor andere functies elders binnen de gemeente zoals huismeester, bode, conciërge of voor buitenwerk. Hiertoe is door een medewerkster van het Bureau een gesprek gevoerd met appellant en zijn echtgenote. Afgezien van de omstandigheid dat voornoemde functies slechts in beperkte mate bij de gemeente voorkomen en veelal bezet worden door te herplaatsen medewerkers, kwam appellant niet voor deze functies in aanmerking omdat hij enerzijds ook bij deze functies tijdens de werkzaamheden met rugbelastende til- en sjouwwerkzaamheden zou worden geconfronteerd en anderzijds voor deze functies een behoorlijke taalvaardigheid in combinatie met communicerend vermogen is vereist. Appellant heeft niet met kracht van argumenten weersproken dat hij het Nederlands niet voldoende machtig is. Uit de stukken komt ook overigens genoegzaam naar voren dat appellants kennis van het Nederlands gebrekkig is, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zijn echtgenote voor hem als tolk optreedt. Gelet hierop kon gedaagde de conclusie van het Bureau dat er geen mogelijk-heden voor appellant waren hem naar een andere functie bij de gemeente te begeleiden in redelijkheid tot de zijne maken.
3.6. Tot slot heeft appellant geen gebruik gemaakt van het aanbod de bemiddeling in te schakelen van de Utrechtse Werkbedrijven, die vanuit hun verantwoordelijkheid destijds voor de sociale werkvoorziening meer gespecialiseerd zijn in het bemiddelen naar een laag- of ongeschoolde functie buiten de gemeente.
3.7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de inspanningen om appellant passende arbeid op te dragen, gelet op de beperkte mogelijkheden van appellant, niet onvoldoende zijn geweest, zodat het ontslagbesluit in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
2.09