ECLI:NL:CRVB:2004:AR2286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3134 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de veiligheidsverklaring van een beroepsmilitair na veroordelingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de veiligheidsverklaring van een beroepsmilitair, appellant, die sinds maart 1986 in dienst was bij de Koninklijke Marechaussee. Appellant was werkzaam als wachtmeester der 1e klasse bij de Brigade Kmar Eindhoven. De intrekking volgde na twee veroordelingen: één voor het in bezit hebben van spierversterkende middelen en één voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De Minister van Defensie, gedaagde, besloot op basis van deze veroordelingen een hernieuwd veiligheidsonderzoek in te stellen, wat leidde tot het voornemen om de veiligheidsverklaring in te trekken. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de veroordelingen niet voldoende grond vormden voor de intrekking van zijn veiligheidsverklaring.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2004. Tijdens de zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Ministerie van Defensie. De Raad overwoog dat de Minister op goede gronden tot de intrekking van de veiligheidsverklaring kon komen, gezien de aard van de veroordelingen en de functie van appellant. De Raad benadrukte dat de veiligheid van de overheidsorganisatie en de particuliere sector van vitaal belang is en dat de veroordelingen van appellant ernstige twijfels opriepen over zijn vermogen om de uit zijn functie voortvloeiende plichten getrouwelijk te volbrengen.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de intrekking onredelijk maakten en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Minister van Defensie in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de veiligheidsverklaring in te trekken, en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking kwam. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen termen aanwezig waren om dit toe te kennen.

Uitspraak

02/3134 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2002, nr. AWB 01/671 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.J. van Loon, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die vanaf maart 1986 was aangesteld als beroepsmilitair voor onbepaalde tijd bij de Koninklijke marechaussee (Kmar), was vanaf mei 1999 geplaatst bij de Brigade Kmar Eindhoven in de functie van wachtmeester der 1e klasse.
1.2. Naar aanleiding van een melding van appellants commandant dat appellant is veroordeeld voor een of meer misdrijven, heeft gedaagde appellant bij schrijven van 14 juni 2000 bericht dat hij heeft besloten een hernieuwd veiligheidsonderzoek naar hem in te stellen.
1.3. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant op 17 maart 2000 is veroordeeld door de rechtbank in Turnhout (België) vanwege het in bezit hebben van een hoeveelheid spierversterkende middelen tot een boete van Bfr. 60.000 (subsidiair twee maanden hechtenis). Ook is uit het onderzoek gebleken dat hij op 19 april 2000 is veroordeeld door de militaire politierechter vanwege het handelen in strijd met de artikelen 13, eerste lid, en 55, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet wapens en munitie tot een boete van ƒ 1.000,- (subsidiair twintig dagen hechtenis).
1.4. Bij schrijven van 5 juli 2000 heeft gedaagde aan appellant bericht dat hij het voornemen heeft om de verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de veiligheidsverklaring) in te trekken. Appellant heeft op 18 juli 2000 zijn zienswijze daarover gegeven.
1.5. Gedaagde heeft bij besluit van 11 september 2000 de veiligheidsverklaring met betrekking tot appellant overeenkomstig het door hem terzake gevoerde beleid ingetrokken vanwege de twee veroordelingen. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om van deze intrekking af te zien. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van
15 februari 2001.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 15 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Evenals in beroep, heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat hij twee maal voor een misdrijf is veroordeeld nog niet betekent dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit zijn functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de verwijten die hem kunnen worden gemaakt uiterst gering zijn. In dat kader heeft hij erop gewezen dat het feit waarvoor hij in België is veroordeeld in Nederland niet strafbaar is gesteld. Met betrekking tot de veroordeling in Nederland heeft hij aangevoerd dat hij een imitatiepistool in België heeft gekocht met het enkele doel om te testen of de beveiliging op de luchthaven Eindhoven, waar hij toen werkzaam was, wel waterdicht was. In goed overleg met zijn collega’s heeft hij de beoogde test met behulp van de beveiligingsapparatuur uitgevoerd, waarbij bleek dat het imitatiepistool niet goed kon worden waargenomen. Mede gelet op zijn lange en zeer goede staat van dienst meent hij voorts dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot het afzien van de intrekking.
Bij appellant is hierdoor bovendien de indruk ontstaan dat de veroordelingen zijn misbruikt om hem uit de dienst te kunnen verwijderen, temeer nu bij veroordeling van een bij de Kmar werkzame militair wegens misdrijf lang niet altijd tot intrekking van de veiligheidsverklaring wordt overgegaan.
3.2. Gedaagde heeft daar tegenover gesteld dat een veroordeling voor een misdrijf van een militair die een functie bij de Kmar uitoefent, op grond van artikel 4 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee leidt tot intrekking van de veiligheidsverklaring. Op grond van artikel 3 van deze beleidsregeling kan dit slechts anders zijn indien dat voor de betrokkene gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met het daarmee te dienen doel. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier volgens gedaagde geen sprake, aangezien appellant als opsporingsambtenaar met een lange staat van dienst had moeten weten dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld niet zouden worden getolereerd. Gedaagde erkent wel dat het door het ontbreken van een meldingensysteem tot de mogelijkheden behoort dat intrekking van de veiligheidsverklaring niet ten aanzien van alle militairen die werkzaam zijn bij de Kmar en die ooit strafrechtelijk zijn veroordeeld heeft plaatsgevonden. Gedaagde stelt echter dat hij in alle gevallen waarin hem justitiële antecedenten bekend zijn geworden, een veiligheidsonderzoek naar de betrokkene heeft laten instellen en dat daarna vorengenoemde beleidsregeling consequent is toegepast.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Gedaagde is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO) in verbinding met artikel 2 van deze wet bevoegd tot het intrekken van de veiligheidsverklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
4.2. Dit betekent dat de Raad naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht in de eerste plaats de vraag dient te beantwoorden of gedaagde op goede gronden tot het oordeel kon komen dat gebleken is dat genoemde waarborgen in onvoldoende mate aanwezig zijn.
4.3. Het getrouwelijk volbrengen van de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten heeft, gelet op artikel 3 van de WVO, betrekking op wat door de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat wordt gevorderd. Uit de parlementaire behandeling van de WVO volgt dat het daarbij gaat om de veiligheid van die delen van de overheidsorganisatie en van de particuliere sector die van vitaal belang zijn voor het maatschappelijk leven, waaronder de veiligheid rond de burgerluchtvaart is begrepen.
4.4. Zoals ook ter zitting namens gedaagde is bevestigd, heeft bij het bestreden besluit met name de veroordeling in Nederland zwaar gewogen. Geconstateerd moet worden dat appellant zonder toestemming van zijn commandant en derhalve eigenmachtig een veiligheidstest met een imitatiepistool op een luchthaven heeft uitgevoerd. Aldus heeft hij de veiligheid op die luchthaven op een onverantwoorde manier op de proef gesteld. Hoewel het in strafrechtelijke zin niet om een zeer ernstig misdrijf gaat, kon, gelet op het voorgaande, bij gedaagde ernstige twijfel ontstaan over de vraag of appellant onder alle omstandigheden de uit zijn functie voortvloeiende plichten getrouwelijk zou volbrengen.
4.5. Gedaagdes conclusie dat hiervoor onvoldoende waarborgen aanwezig zijn berust hiermee, gelet op de aard van appellants functie en de aard van het misdrijf, dat in verband staat met de uitoefening van de functie, naar het oordeel van de Raad op goede gronden.
Dit betekent dat gedaagde bevoegd was om op grond van artikel 10, eerste lid, van de WVO tot intrekking van de veiligheidsverklaring over te gaan.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat, gezien het hier te dienen veiligheidsbelang, niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Voorts kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het gelijkheids-beginsel niet slagen, nu duidelijk is geworden dat gedaagde in mogelijke andere, soortgelijke gevallen niet welbewust heeft afgezien van intrekking van de veiligheidsverklaring. Appellant heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overigens ook niet nader geconcretiseerd.
4.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, zij het op bovenstaande gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
10.08
Q