[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 oktober 2002, nr. 00/1945 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft gedaagde laten weten, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN-nummer 4680, zich intern te beraden over de consequenties van deze uitspraak. In het onderhavige geding refereert gedaagde aan het oordeel van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij is veroordeeld tot terbeschikkingstelling (TBS) met aansluitende dwangverpleging. Appellant verbleef in ieder geval sinds september 1999 in de Professor Pompekliniek te Nijmegen. Ten tijde in geding duurde deze situatie voort.
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 43, vijfde lid van de WAO, met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
In bezwaar is door appellant onder meer aangevoerd dat de intrekking van zijn uitkering in strijd is met het verzekeringskarakter van de WAO.
Bij besluit van 10 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is door appellant onder meer betoogd dat door de intrekking van zijn uitkering hij verplicht wordt tijdens zijn detentie te werken. Appellant is echter gebonden aan een rolstoel; hij kan niet werken. Appellant betwist dat hij gedetineerd is in de zin van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg).
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het merendeel van de aangevoerde grieven niet kan slagen. Dat geldt ook voor de meeste van de door appellant in het onderhavige geding naar voren gebrachte grieven. Dat geldt evenwel niet -voorzover van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil- waar het gaat om uitkerings- gerechtigden zoals appellant die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid rechtens was ontnomen. Ten aanzien van deze categorie uitkeringsgerechtigden heeft de Raad geoordeeld dat met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, de wetgever niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet (ook) de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om over de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit anders te oordelen. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij door de intrekking van zijn uitkering gedwongen wordt om te gaan werken, merkt de Raad op dat de bekostiging van activiteiten van verpleegden als appellant de penitentiaire inrichting en/of de Minister van Justitie regardeert. Dat appellant de door hem in de inrichting gewenste uitgaven niet kan betalen vormt geen grond om een, op zichzelf gerechtvaardigde, intrekking van de WAO-uitkering achterwege te laten. Gedaagde hoeft aan de stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die voor ambtshalve toewijzing vatbaar zijn niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.