ECLI:NL:CRVB:2004:AR2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2688 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de afwijzing van een aanvraag uitkering op basis van het Reglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de Rechtbank Amsterdam. Appellante, woonachtig in Italië, had een aanvraag ingediend om als belanghebbende in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid. Deze aanvraag was eerder afgewezen door het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, omdat appellante niet voldeed aan de vereisten van het Reglement, dat stipuleert dat belanghebbenden gedurende de Tweede Wereldoorlog in Nederland woonachtig dienden te zijn.

De Raad heeft de grieven van appellante, die stelde dat de criteria van het Reglement ruimhartig geïnterpreteerd dienden te worden, verworpen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de doelstellingen van het Reglement en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de doelgroepomschrijving in het Reglement niet in strijd was met de beleidsdoelen van de regering ten aanzien van rechtsherstel voor vervolgingsslachtoffers.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam werd bevestigd, waarmee de afwijzing van de aanvraag van appellante werd gehandhaafd. De Raad benadrukte dat het Reglement niet bedoeld is om compensatie te bieden voor verloren bezittingen, maar voor de houding van de Nederlandse overheid ten opzichte van de Joodse gemeenschap tijdens en na de oorlog.

Uitspraak

03/2688 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Italië), appellante,
en
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden heeft mr. V.M. Weski, advocaat te Amsterdam, namens appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 22 april 2003, reg.nr. AWB 02/3604 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 28 juni 2002, ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en desgevraagd nog nadere informatie verschaft .
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2004. Aldaar zijn appellante en haar gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd, en door drs B. van Heereveld, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 25 juli 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2002, heeft gedaagde, voor zover hier van belang, afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om als belanghebbende in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5, hierna: het Reglement).
Daartoe is overwogen - samengevat - dat appellante, die gedurende de gehele Tweede Wereldoorlog woonplaats heeft gehad in Italië, waarheen zij zich in augustus 1995 heeft begeven in verband met haar huwelijk met een Italiaanse man en daar tevens in het bevolkingsregister stond ingeschreven, niet voldoet aan het in artikel 2 van het Reglement gestelde vereiste van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats te hebben gehad in het Koninkrijk in Nederland. Het beroep op de antihardheidsclausule is afgewezen omdat gedaagde van mening is dat bij de toepassing van het Reglement op de aanvraag van appellante niet sprake is van onbillijkheden van overwegende aard en de afwijzing van de aanvraag niet een onbedoeld effect is van de toepassing van het Reglement.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, gelet op de aanleiding voor het treffen van de in het Reglement vervatte regeling, de bij het tot stand komen daarvan geformuleerde criteria ruimhartig dienen te worden toegepast en uitgelegd. Waarschijnlijk, aldus de gemachtigde van appellante, is bij het woonplaatsbeginsel alleen gedacht aan diegenen die slechts op doorreis waren in Nederland en die nimmer woonplaats in Nederland hebben gehad. Ten aanzien van appellante was dat niet het geval, zij heeft slechts noodgedwongen in Italië moeten blijven. Voorts wordt er, volgens appellante, ten onrechte aan voorbij gegaan dat de bezittingen van de familie in de Tweede Wereldoorlog grotendeels verloren zijn gegaan. Haars inziens had gedaagde in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten. Met de hiertoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen kan de Raad zich geheel verenigen.
Naar de Raad al eerder, bij zijn uitspraak van 11 december 2003, nr. 03/1672 AOR (LJN-AO 1965), heeft overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de vervolgingsslachtoffers voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Het Reglement is bedoeld om financiële compensatie te bieden voor de houding van de Nederlandse overheid, daar waar het ging om het naoorlogs rechtsherstel, ten opzichte van leden van de Nederlands-Joodse gemeenschap die de nazivervolging hebben meegemaakt.
Buiten deze verdeling (van het ter beschikking gestelde bedrag) vallen, aldus de toelichting op artikel 2 van het Reglement, diegenen die vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog uit Nederland gevlucht zijn, dan wel zich op dat moment om andere redenen – blijvend – in het buitenland bevonden. Het doel van het Reglement verzet zich er dan ook tegen dat onder belanghebbenden ook worden begrepen niet ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Nederland woonachtigen.
Gedaagde heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 2 van het Reglement kan worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat het uitsluiten van appellante als belanghebbende vanwege het feit dat zij zich vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Italië heeft gevestigd niet als ongewenst effect van de toepassing van de criteria in het Uitkeringsreglement kan worden aangemerkt.
Gedaagde heeft voorts, naar het oordeel van de Raad terecht, opgemerkt dat het doel van het Reglement niet is gelegen in compensatie van verloren bezittingen maar, zoals hierboven reeds is aangegeven, in compensatie voor de houding van de Nederlandse overheid destijds.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde uitkering heeft kunnen komen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.