[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 3 mei 2002, nr. WW 01/2527-ZWI, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft tot eind oktober 1999 als sector-assistente gewerkt voor [werkgeefster]. In verband met de beëindiging van die werkzaamheden heeft zij op 27 oktober 1999 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 4 november 1999 heeft gedaagde aan haar op basis van voorschotten met ingang van 1 november 1999 een uitkering toegekend van f 90,-- (€ 40,84) per dag. Bij besluit van 16 december 1999 heeft gedaagde aan appellante WW-uitkering toegekend met ingang van 1 november 1999. Bij beslissing op bezwaar is dat toekenningsbesluit gedeeltelijk herzien, in die zin dat de eerste werkloosheidsdag alsnog is gesteld op 24 oktober 1999, het dagloon is bepaald op f 173,96 (€ 78,94) en het gemiddelde arbeidsurenverlies op 35,44 uur per week.
Op drie werkbriefjes, die respectievelijk betrekking hadden op de periode 1 november 1999 tot en met 21 november 1999, de periode 22 november 1999 tot en met 19 december 1999 en de periode 20 december 1999 tot en met 16 januari 2000, heeft appellante bij de vraag of ze in de desbetreffende periodes heeft gewerkt het antwoord ‘nee’ aangekruist.
Uit gegevens van [werkgeefster] is gedaagde evenwel gebleken dat appellante van 1 november 1999 tot en met 24 december 1999 heeft gewerkt. Bij besluit van 5 april 2000 heeft gedaagde het besluit tot toekenning van WW-uitkering derhalve herzien met terugwerkende kracht tot 1 november 1999. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellante heeft verzuimd aan haar mededelingsverplichting te voldoen en dat er dientengevolge vanaf 1 november 1999 geheel ten onrechte WW-uitkering is verstrekt. Verder is gedaagde van oordeel dat in appellantes situatie geen dringende redenen aanwezig zijn om van herziening af te zien. Bij besluit van eveneens 5 april 1999 vordert gedaagde de over de periode van 1 november 1999 tot en met 26 december 1999 onverschuldigd betaalde WW-uitkering, tot een totaalbedrag van f 4.245,53 (€ 1.926,54), van appellante terug. Bij brief van 5 april 1999 doet gedaagde voorts mededeling van het voornemen om aan appellante een boete van f 900,-- (€ 408,40) op te leggen wegens het niet nakomen van de mededelingsverplichting.
Appellante heeft bij brief van 8 april 2000 bezwaar gemaakt tegen voormelde besluiten van 5 april 2000, alsmede tegen de brief van 5 april 2000.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van f 900,-- (€ 408,40).
Bij besluit van 8 oktober 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante onder aanvoering van argumenten aangegeven dat ze zich niet kan verenigen met de hoogte van het teruggevorderde bedrag en dat ze de opgelegde boete van € 408,40 onterecht acht. Appellante heeft daarbij erkend dat zij van 1 november 1999 tot en met 22 december 1999 werkzaamheden heeft verricht die zij niet aan gedaagde heeft doorgegeven.
Gedaagde heeft in verweer en ter zitting aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering juist is berekend, ter onderbouwing waarvan bij het verweerschrift een berekening van het teruggevorderde bedrag was gevoegd. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 19 april 1999 aan appellante opgelegde boete in de voorliggende procedure niet inhoudelijk aan de orde kan komen, daar het bezwaar van appellante daartegen prematuur is ingediend en om die reden bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 1 november 1999 werkzaamheden heeft verricht en wel tot en met week 51 van dat jaar. Uit de gegevens die [werkgeefster] aan gedaagde heeft verstrekt, blijkt dat appellante gedurende die periode elke week in een zodanige urenomvang heeft gewerkt dat zij gedurende die gehele periode niet werkloos is geweest in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Hoewel appellante stelt slechts tot en met 22 december 1999 te hebben gewerkt, heeft zij de Raad er niet van overtuigd dat bedoelde gegevens niet juist zijn. Voorts is de Raad van oordeel, gelet op de bij het verweerschrift overgelegde berekening, dat het van appellante over de periode van 1 november 1999 tot en met 26 december 1999 teruggevorderde bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering juist is vastgesteld. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de besluiten van 5 april 2000 niet in rechte stand kunnen houden.
Het bezwaar van appellante tegen de haar bij besluit van 19 april 2000 opgelegde boete is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het prematuur was ingediend. Met de rechtbank en op de door haar daartoe gegeven overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, ook wat dit onderdeel betreft, in rechte stand kan houden. Het besluit d.d. 19 april 2000 kan derhalve niet inhoudelijk worden beoordeeld.
De stelling van appellante dat zij wel bereid is te betalen maar dat eerst dient vast te staan - gelet op reeds verrichte betalingen en op een reeds eerder ontstane schuld van appellante jegens gedaagde - welk bedrag door haar dient te worden betaald, alsmede de stelling dat zij niet in staat is meer terug te betalen dan € 100,-- per maand, betreffen niet het bestreden besluit, maar richten zich op de wijze van invordering van appellantes schuld. Deze stellingen vallen derhalve buiten het thans voorliggende geding.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.