ECLI:NL:CRVB:2004:AR2264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1298 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AAW-uitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om de toekenning van een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant. Appellant had op 17 februari 1997 een aanvraag ingediend voor een AAW-uitkering, waarbij hij stelde dat hij per 27 juni 1995 arbeidsongeschikt was. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat appellant op en na 20 juli 1992 minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd door de rechtbank Arnhem vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 juli 2004 behandeld, waarbij appellant niet aanwezig was. De gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Grüters. De Raad oordeelde dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet voldoende was onderbouwd. De verzekeringsarts M.H.M. Belgers had vastgesteld dat appellant lijdt aan een karakterneurose, maar de Raad vond dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de datum van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het op de weg van gedaagde had gelegen om onduidelijkheden in de aanvraag nader te onderzoeken.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding in overweging moest worden genomen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om aanvragen tot uitkeringen grondig te onderzoeken, vooral als er onduidelijkheden zijn over de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/ 1298 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], laatstelijk bekend wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 juli 1998 heeft gedaagde geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op de grond dat appellant op en na 20 juli 1992 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 22 oktober 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 18 januari 2002, reg.nr. 98/ 2007 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Namens appellant is mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.M.J. Grüters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad het volgende:
"Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte als jonggehandicapte is aangemerkt en dat hij eerst per 27 juni 1995 arbeidsongeschikt te achten is. Met zijn psychische klachten zoals deze blijken uit het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) d.d. 26 oktober 1995 is volgens eiser door verweerder onvoldoende rekening gehouden.
Naar aanleiding van zijn AAW-aanvraag is eiser op 29 oktober 1997 onderzocht door verzekeringsarts M.H.M. Belgers. Deze heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in zijn rapportage van 11 mei 1998. Uit deze rapportage komt naar voren dat eiser claimt vanaf de jeugd arbeidsongeschikt te zijn wegens psychische klachten. Belgers heeft kennis genomen van voornoemde PBC-rapportage en de hieruit verkregen gegevens beoordeeld en gewaardeerd. Zijn conclusie luidt dat bij eiser sprake is van een karakterneurose waardoor onder meer de psychische belastbaarheid van eiser is beperkt. Naar het oordeel van Belgers moet worden aangenomen, gelet op de aard van de klachten/afwijking, dat deze reeds vanaf het zeventiende levensjaar aanwezig waren. Bezwaarverzekeringsarts D. Ubink heeft in zijn rapportage van 20 oktober 1998 het oordeel van de verzekeringsarts bevestigd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken niet dat het rapport van verzekeringsarts Belgers uitgaat van onjuiste of onvolledige gegevens. Evenmin heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat het PBC-rapport door Belgers onjuist zou zijn geïnterpreteerd. Voor eisers stelling dat het medisch onderzoek onvoldoende is geweest ziet de rechtbank geen aanknopingspunten nu eiser onvoldoende heeft aangegeven waarin het onderzoek te kort zou schieten. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser niet onder behandeling was van een reguliere psychiater. Eisers stellingen aangaande zijn psychische beperkingen worden door hem ook niet onderbouwd met medische gegevens anders dan de resultaten van het PBC-onderzoek, welk onderzoek door verweerder in de beoordeling is betrokken. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk onderzoek zich in eerste instantie richt op de mate van toerekenbaarheid van een strafbaar feit aan eiser en niet op eisers arbeids(on)geschiktheid.
Gelet op de beschikbare medische gegevens zoals die blijken uit bovengenoemde medische rapportages is de rechtbank van oordeel dat eiser op 20 juli 1992 in het kader van de AAW niet meer of anders medisch beperkt is te achten dan verweerder heeft gesteld. Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische beperkingen."
en
"De rechtbank overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser een AAW uitkering heeft aangevraagd bij GAK Nederland B.V. Namens verweerder heeft GAK Nederland B.V. eisers aanvraag om een AAW-uitkering beoordeeld. In het bestreden besluit kan de rechtbank, anders dan eiser, geen WAO beoordeling lezen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat GAK Nederland B.V. niet bevoegd zou zijn geweest een WAO beoordeling ten aanzien van eiser te maken. Dit is dan ook niet gebeurd; volstaan is met een AAW beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank was GAK Nederland B.V. hiertoe wel bevoegd. Gelet op eisers in bezwaar uitdrukkelijk ingenomen standpunt dat hij eerst per 27 juni 1995 arbeidsongeschikt is geworden, had het wellicht de voorkeur genoten dat GAK Nederland B.V. eiser aanvraag (tevens) had doorgestuurd naar USZO B.V. voor een beoordeling in het kader van de WAO conforme uitkering. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank aan de huidige beoordeling in het kader van de AAW evenwel niet af."
Naar het oordeel van de Raad kan deze benaderingswijze de rechterlijke toetsing niet doorstaan.
Gelet op de beschikbare gedingstukken houdt de Raad het ervoor dat appellant met zijn aanvraag d.d. 17 februari 1997 heeft beoogd een uitkering aan te vragen ter zake van een op 27 juni 1995 ingetreden arbeidsongeschiktheid, zoals overigens ook door appellant op het aanvraagformulier was aangegeven. In zijn bezwaarschrift d.d. 27 augustus 1998 heeft appellant de datum waarvan hij beoordeling vroeg nogmaals benadrukt. De Raad oordeelt dat het op de weg van gedaagde had gelegen om eventuele onduidelijkheden of inconsequenties in de aanvraag nader te onderzoeken alvorens een beslissing op de aanvraag te nemen.
Gedaagdes handelwijze om na te gaan of er mogelijk sprake was van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan op het aanvraagformulier opgegeven kan de Raad, in navolging van de rechtbank, op zich volgen. Toen dit onderzoek evenwel het resultaat opleverde zoals neergelegd in het bestreden besluit, zijnde de vaststelling dat appellant niet moet worden aangemerkt als jonggehandicapte, had gedaagdes onderzoek zich in elk geval ook moeten uitstrekken tot de datum waarvan een beoordeling was gevraagd.
Het bestreden besluit kan mitsdien niet worden aangemerkt als een adequate reactie op het verzoek van appellant om te doen beoordelen of hij, gegeven de beperkingen waarmee hij vanaf juni 1995 bij het verrichten van zijn eigen werk- zaamheden werd geconfronteerd, aanspraak kan maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gedaagde zal zich terzake opnieuw dienen te beraden.
De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
Tenslotte merkt de Raad nog op dat, gelet op de onduidelijkheid omtrent de aard van het dienstverband waarin appellant laatstelijk werkzaam was, hem uit de gedingstukken niet is kunnen blijken dat onderzoek is verricht naar de vraag welke bedrijfsvereniging bevoegd zou zijn geweest een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te maken per de gevraagde datum.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nadere besluit dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nadere besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.