[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 januari 2002, nr. AWB 01/188 WAO V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 27 februari 2002 heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, zich als gemachtigde van appellant gesteld. Bij brief van 2 april 2002 heeft de gemachtigde de gronden aangegeven waarop het hoger beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief gedateerd 10 juni 2004 heeft appellants gemachtigde, desgevraagd, een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Aan appellant is bij besluit van 24 januari 1992 met ingang van 13 september 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf met aansluitende terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Ten tijde in geding verbleef appellant in een penitentiaire inrichting. Met ingang van 30 oktober 2000 is appellant opgenomen in de Van Mesdag Kliniek te Groningen.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering onder toepassing van artikel 50 van de WAO, met ingang van 1 juni 2000 geschorst.
Bij besluit van 23 november 2000 heeft gedaagde appellants WAO-uitkering, onder toepassing van artikel 43, vijfde lid, van WAO, met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellant onder meer aangevoerd dat appellant, als TBS-er, bij het achterwege blijven van betaling van de WAO-uitkering ongelijk wordt behandeld.
Bij besluit van 16 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord en dat de intrekking van zijn uitkering op grond van Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) in strijd is met het internationale recht. Onder verwijzing naar artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, wordt, onder meer, betoogd dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak van 18 juni 2004, LJN-nummer 4680, heeft de Raad -uitvoerig gemotiveerd- als zijn oordeel uitgesproken dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan en dat het merendeel van de aangevoerde grieven niet kan slagen. Dat geldt ook voor de meeste van de door appellant in het onderhavige geding naar voren gebrachte grieven. Dat geldt evenwel niet -voorzover van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil- waar het gaat om uitkerings- gerechtigden als appellant die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid rechtens was ontnomen. Ten aanzien van deze categorie uitkeringsgerechtigden heeft de Raad geoordeeld dat met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, de wetgever niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet (ook) de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om over de materiële (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit anders te oordelen. Gedaagde hoeft aan de stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Gezien het voorgaande behoeft appellants grief dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord geen bespreking.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.