[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.F.H. Ermans, werkzaam bij de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 7 maart 2002, nr. AWB 00/4033 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 1 maart 1988 tot 1 januari 1993 in dienst geweest bij [werkgeefster] Op 1 januari 1993 is appellant in de functie van medical manager voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Blijkens de aangepaste schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever d.d. 1 december 1994 is bij de indiensttreding van appellant per 1 januari 1993 bepaald dat de dienstjaren van appellant bij [werkgeefster] gelden als dienstjaren bij de werkgever. Bij beschikking van 26 augustus 1999 heeft de kantonrechter te Delft de arbeidsovereenkomst per 1 september 1999 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van f 600.000,-- (€ 272.268,12).
Appellant heeft op 27 augustus 1999 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 9 september 1999 heeft gedaagde bepaald dat appellant over de periode van 27 augustus 1999 (de dag na de beschikking van de kantonrechter) tot 1 januari 2000 geen recht heeft op een WW-uitkering in verband met de ten aanzien van appellant geldende fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 februari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde, met inachtneming van een fictieve opzegtermijn van drie maanden en van artikel 7:672, vierde lid, van het BW, aan appellant met ingang van 1 november 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend voorzover appellant voldoet aan de overige voorwaarden voor het recht op WW-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat de ten aanzien van hem in het kader van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW in acht te nemen fictieve opzegtermijn één maand bedraagt. Hij stelt in dit verband primair dat zijn arbeidsovereenkomst langer dan vijf jaar, maar korter dan tien jaar heeft geduurd, zodat op grond van artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW een opzegtermijn van twee maanden geldt, welke termijn met één maand dient te worden verkort in verband met het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met artikel 7:672, vierde lid, van het BW. Voor het geval ervan dient te worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst langer dan tien jaar, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd, stelt appellant zich subsidiair op het standpunt dat (analoge) toepassing dient te worden gegeven aan artikel XXI van (het overgangsrecht bij) de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, er op neerkomende dat van de in de arbeidsovereenkomst neergelegde opzegtermijn van twee maanden dient te worden uitgegaan, welke termijn vervolgens ook met één maand dient te worden verkort.
Gedaagde heeft in verweer het in het bestreden besluit vervatte standpunt verdedigd, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst van appellant langer dan tien jaar, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd, zodat op grond van artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW een opzegtermijn geldt van drie maanden. Gedaagde is namelijk van oordeel dat de datum van indiensttreding van appellant bij de werkgever ingevolge de Wet Overgang van Ondernemingen (artikel 1639aa e.v. (oud) van het BW) dient te worden bepaald op 1 maart 1988. Na korting van die termijn met de in artikel 7:672, vierde lid, van het BW bedoelde termijn van één maand, resteert een fictieve opzegtermijn van twee maanden. Voorts heeft gedaagde zich ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellant gesteld achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat bij het bepalen van de fictieve opzegtermijn geen rekening moet worden gehouden met genoemd artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil het antwoord op de vraag hoe lang de arbeidsovereenkomst van appellant, voorafgaande aan de ontbinding van die overeenkomst door de kantonrechter, heeft geduurd.
In de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad onvoldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat de arbeidsovereenkomst langer dan tien, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd. Gedaagde is er - naar ter zitting is verklaard: zonder nader onderzoek terzake - van uitgegaan dat een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:662, tweede lid, van het BW heeft plaatsgevonden tussen [werkgeefster] en [werkgever] Gedaagde heeft ter onderbouwing van dat standpunt aangevoerd dat zowel appellant als de werkgever in het kader van appellants aanvraag voor een WW-uitkering hebben aangegeven dat appellant per 1 maart 1988 bij de werkgever in dienst is getreden, alsmede dat een arbeidsovereenkomst per 1 januari 1993 tussen appellant en de werkgever ontbreekt. Naar ’s Raads oordeel bieden deze omstandigheden evenwel onvoldoende grond om van overgang van onderneming in bovengenoemde zin uit te gaan. Het in het bestreden besluit vervatte standpunt van gedaagde ontbeert derhalve een genoegzaam deugdelijke grondslag, zodat het bestreden besluit in strijd moet worden geoordeeld met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van het subsidiair door appellant ingenomen standpunt overweegt de Raad voor dit geding ten overvloede dat hij zich kan stellen achter het terzake door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat bij het bepalen van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW geen rekening dient te worden gehouden met meergenoemd artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
Gelet op bovenstaande overwegingen dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te worden vernietigd.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 (f 60,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.