[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 december 2001, nr. 01/694 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.M.C. Melis, advocaat te Breda en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is met ingang van 13 november 1999 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25?. Met ingang van de laatstgenoemde datum heeft appellant daarnaast een uitkering ingevolge de WW ontvangen. In het kader hiervan is appellant gewezen op de sollicitatieverplichtingen. Appellant is van 2 maart 2000 tot en met 12 april 2000 volledig arbeidsongeschikt geweest. Op 13 april 2000 is appellant wederom gewezen op de sollicitatieverplichtingen. Op 16 oktober 2000 is appellant door een medewerker van gedaagde erop gewezen dat hij bij verschillende uitzendbureaus moest solliciteren en open sollicitaties moet verrichten.
2.2. Bij besluit van 13 november 2000 heeft gedaagde het uitkeringspercentage van appellants uitkering ingevolge de WW verlaagd met 20% gedurende 16 weken. Daartoe is overwogen dat appellant onvoldoende heeft gesolliciteerd, omdat het niet voldoende is om telkens bij dezelfde uitzendbureaus te solliciteren en dat appellant daarop nog op 16 oktober 2000 was gewezen. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 maart 2001.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellant door niet te voldoen aan de sollicitatieplicht in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting heeft geschonden van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van de WW. Gedaagde was dan ook gehouden een maatregel op te leggen op grond van artikel 27, derde lid, van de WW. Ook de opgelegde maatregel van 20% korting op appellants uitkering gedurende 16 weken kon de toetsing van de rechtbank doorstaan. De rechtbank is voorts niet gebleken van dringende redenen die gedaagde hadden moeten doen besluiten van het opleggen van deze maatregel af te zien.
4. Appellant heeft in hoger beroep tegen het bestreden besluit identieke gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. Voorts heeft hij betoogd dat de rechtbank van verkeerde feiten is uitgegaan omdat hij, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk meerdere malen bij verschillende uitzendbureaus heeft gesolliciteerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechtbank van onjuiste feiten is uitgegaan. Op grond van de gedingstukken staat voldoende vast dat appellant in de door gedaagde in aanmerking genomen periode van 16 oktober 2000 tot 12 november 2000 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. In het bijzonder stelt ook de Raad vast dat appellant zich in de desbetreffende periode niet bij verschillende uitzendbureaus heeft ingeschreven. De Raad verwijst hier naar de uiteenzetting van gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep. Hetgeen gedaagde daarin betoogt vindt steun in de door appellant ingevulde werkbriefjes met betrekking tot de desbetreffende periode.
5.2. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank de gronden die appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd terecht heeft verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen.
6. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.