[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Buitenpost, op bij beroepschrift van 23 maart 2004 vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 februari 2004, nummer 03/1195 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het door mr. Hamming gedane verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is door de voorzieningenrechter van de Raad afgewezen bij uitspraak van 6 mei 2004.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 16 april 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellante heeft mr. I.M. Verhaar, advocaat te Drachten, op 3 juli 2003 een pro forma bezwaarschrift ingediend en gedaagde verzocht een termijn te bepalen waarbinnen de gronden waarop het bezwaar berust kenbaar gemaakt dienen te worden. Tevens heeft hij verzocht om toezending van afschriften van de stukken op grond waarvan de beslissing tot stand is gekomen.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft gedaagde kopieën van de van belang zijnde stukken aan appellantes gemachtigde doen toekomen en een nadere termijn van vier weken gegeven om de gronden van het bezwaar in te dienen, onder toevoeging van de zinsnede dat indien niet tijdig wordt gereageerd het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Bij beslissing op bezwaar van 23 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
In beroep heeft appellantes gemachtigde -kort weergegeven- aangevoerd, dat zij tijdig, bij faxbericht van 16 september 2003 de bezwaargronden heeft ingediend waarvan zij bewijs heeft in de vorm van een -succesvol- verzendrapport en dat zij deze brief met de gronden tevens per post aan gedaagde heeft doen toekomen.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij bovenvermelde uitspraak van 25 februari 2004 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het volgende overwogen, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder:
"De rechtbank stelt vast dat eiseres bij brief van 19 augustus 2003 door verweerder in de gelegenheid is gesteld om de gronden van het bezwaar in te dienen. Een termijn van vier weken is daarbij gesteld en die termijn eindigde op
16 september 2003. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de brief van
16 september 2003, waarin de gronden van het bezwaar zijn gesteld, ook daadwerkelijk is aangekomen bij verweerder. De rechtbank merkt in dit kader op dat het uitgangspunt blijft dat verzending voor risico van de verzender plaatsvindt. Dat betekent dat niet alleen de verzending moet vaststaan maar ook de aanbieding op het juiste adres. Eiseres heeft weliswaar een succesvol verzendrapport maar daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat het daadwerkelijk is aangekomen bij verweerder."
In hoger beroep heeft appellantes opvolgend gemachtigde, mr. Hamming voornoemd, herhaald dat de aanvulling van het bezwaar wél tijdig is geschied. Uit het verzendrapport van het faxapparaat had, nu dat “succesvol verzendrapport” en “status OK” vermeldt, afgeleid moeten worden dat het bezwaarschrift door gedaagde is ontvangen. Dienaangaande heeft de gemachtigde nog het volgende opgemerkt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, gezien de omstandigheid dat verzending per fax voor risico van de verzender komt en dat de status OK op het verzendjournaal wel een indicatie van ontvangst, maar geen sluitend bewijs daarvan vormt, bij een ontkenning van de ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek, op de weg van de verzender de verzending aannemelijk te maken. Er is echter geen sprake van zorgvuldig onderzoek door gedaagde, nu gedaagde enkel heeft aangegeven geen faxjournalen van binnenkomende faxen te bewaren, terwijl appellantes toenmalige gemachtigde slechts acht dagen na verzending van de fax bij gedaagde naar dat journaal heeft geïnformeerd, zodat van gedaagde toen nog kon worden gevergd dit journaal te verstrekken.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding door gedaagde bij het bestreden besluit van 23 september 2003 ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, op de gronden die de rechtbank heeft gebezigd, bevestigend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, waarop zowel door appellante als door gedaagde is gewezen, is het indienen van gronden door middel van een faxbericht, gelijk verzending per post, op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van indiening verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dat brengt met zich mee dat, mocht ontvangst door de geadresseerde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, het op de weg van verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Zoals ook door appellantes gemachtigde bij zijn hoger beroepschrift wordt aangegeven, is de mededeling “status OK” op het verzendjournaal wel een indicatie van ontvangst, maar vormt het geen sluitend bewijs daarvan. De Raad kan het namens appellante naar voren gebrachte standpunt dat er sprake zou zijn van onvoldoende zorgvuldig onderzoek niet onderschrijven en houdt het ervoor dat niet aangenomen kan worden dat het faxbericht van 16 september 2003, bij gebreke van een ontvangstbevestiging, door gedaagde is ontvangen.
Het voorgaande geldt overigens evenzo voor de op het voorblad van het faxbericht aangegeven toezending van de originele brief per post, nu de verzending daarvan op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.