[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten.
Namens appellant heeft mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2000, nr. WAO 99/2392-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft mr. Ummels nog enkele stukken aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater E. Hoencamp op 10 september 2001 gerapporteerd over appellant, waarbij verwezen is naar medische informatie verkregen uit de behandelende sector. Daarna heeft de deskundige nog nader verkregen informatie aan de Raad gezonden en daarbij aangegeven dat die gegevens geen aanleiding geven zijn oordeel te wijzigen.
Namens gedaagde is bij brief van 20 november 2001 gereageerd op het rapport van psychiater Hoencamp, waarna de deskundige bij brief van 9 januari 2002 zijn conclusies nader heeft toegelicht. Naar aanleiding van een vraag van de Raad en na kennisneming van informatie verkregen van Riagg Rijnmond Noordwest heeft psychiater Hoencamp bij brief van 2 mei 2002 een nadere toelichting gegeven op zijn conclusies. Ten slotte heeft Hoencamp bij brief van 22 september 2002 de voor appellant geldende beperkingen nader omschreven.
Gedaagde heeft bij brief van 24 oktober 2002 een nadere rapportage van een bezwaarverzekeringsarts in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voorts was aanwezig de tolk E.M. Loukili.
Appellant is vanaf 1 september 1991 werkzaam geweest als assistent-medewerker buitenruimten in dienst van de Stichting Nieuwe Banen Rotterdam Werkt. Op 16 februari 1993 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt, in verband met een ontregeling van de diabetes mellitus, waaraan hij lijdt. Nadien zijn ook psychische klachten vastgesteld bij appellant. Gedaagde heeft ingaande 15 februari 1994 -onder meer- een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 maart 1999 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 2 mei 1999 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met diabetes mellitus zonder complicaties en urine incontinentie. Verder is de psychische belastbaarheid beperkt geacht en is aangegeven dat appellant dicht bij een wc moet kunnen werken. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapportages van een bezwaar- verzekeringsarts, die geen aanleiding had gevonden het oordeel van de primaire verzekeringsarts te wijzigen, en een bezwaararbeidsdeskundige, die drie van de acht aan appellant voorgehouden functies bij nader inzien niet passend achtte, hetgeen echter niet leidde tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op de door appellant overgelegde medische gegevens en hetgeen door appellant is aangevoerd, er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de verzeke- ringsarts vastgestelde beperkingen en dat in geen van de geduide functies sprake is van een belasting die de belast- baarheid van appellant overschrijdt. Wel heeft de rechtbank aangegeven te betwijfelen of de functie van hulplederbewerker geschikt is te achten voor appellant, nu in die functie een interne bedrijfsopleiding verplicht is, doch het buiten beschouwing laten van die functie leidt niet tot indeling van appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een structureel aanwezige psychiatrische problematiek welke onvoldoende is onderkend door gedaagde en waarbij onvoldoende aandacht is besteed aan de wijze waarop het gebrek aan psychische spankracht van appellant interfereert met de aanwezige somatische klachten. Verder is aangevoerd dat voor appellant meer psychische beperkingen zouden dienen te gelden en dat de psychisch belastende factoren in de geduide functies de belastbaarheid van appellant te boven gaan.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellant geldende beperkingen in verband met zijn psychische gesteldheid. Namens appellant is in dit verband met name verwezen naar een psychiatrisch en een psychologisch rapport over appellant, beide opgesteld in 1993 in het kader van een strafrechtelijke procedure.
De Raad heeft aanleiding gevonden appellant te laten onderzoeken door de psyhiater E. Hoencamp te ´s-Gravenhage. Deze deskundige is aanvankelijk tot de conclusie gekomen dat er sterke aanwijzingen bestaan dat appellant een chronisch (rand)psychotisch beeld vertoont en dat dit beeld ook op en na 2 mei 1999 in meer of mindere mate speelde. Na kennis- neming van een reactie van de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde op zijn rapport heeft de deskundige Hoencamp in zijn brief van 9 januari 2002 aangegeven dat de discrepanties in de wijze waarop appellant zich presenteert en de afwezigheid van afwijkend gedrag bij diverse gelegenheden ook door hem zijn gesignaleerd en dat hij ook alle twijfels over de betrouwbaarheid en volledigheid van de verkregen gegevens deelt met de bezwaarverzekeringsarts. Desondanks stelt Hoencamp dat er sprake was van psychopathologie in engere zin, welke van dien aard en ernst is dat dit voor appellant beperkingen oplevert. Ten slotte heeft de deskundige Hoencamp desgevraagd medegedeeld dat de psychisch belastende factoren met name leiden tot de volgende beperkingen voor appellant in het belastbaarheidspatroon: conflicthantering in publiek- of klantgerichte functies (28e), verantwoordelijkheid, afbreukrisico (28h) en geen mogelijkheid tot contact met collega´s en directe leiding (28j).
De Raad stelt vast dat de aldus door de deskundige omschreven psychische beperkingen voor appellant geheel overeenstemmen met de door gedaagdes verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Hoewel sprake is van kleine verschillen ten aanzien van de wijze waarop deze beperkingen worden gemotiveerd door de deskundige enerzijds en de verzekeringsarts anderzijds, is de Raad van oordeel dat gedaagde met het aannemen van beperkingen op de hiervoor aangegeven aspecten van de psychische belastbaarheid in voldoende mate rekening heeft gehouden met de uit appellants psychische gesteldheid voortvloeiende beperkingen bij het verrichten van arbeid. In ieder geval kan op grond van de medische gegevens niet geconcludeerd worden dat gedaagde de voor appellant geldende beperkingen heeft onderschat.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde de voor appellant op en na 2 mei 1999 geldende belastbaarheid juist, en voldoende zorgvuldig, heeft vastgesteld. Voorts stelt de Raad vast dat in de nog resterende vijf aan appellant voorgehouden functies geen sprake is van een belasting welke de belastbaarheid van appellant overschrijdt, zodat appellant in staat moet worden geacht die functies in een volledige dagtaak te verrichten. Nu appellant in die functies een hoger loon kan verdienen dan in zijn maatgevende arbeid heeft gedaagde terecht geconcludeerd dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.