[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 april 2003, nr. Awb 02/00247 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.E. Pruim, advocaat te Groningen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Noordzij, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1980 in dienst bij gedaagde en laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] bij het Biomedisch Technologie Centrum (BMTC) van de Faculteit der Medische Wetenschappen. In verband met veranderingen in de bestuursstructuur en het vertrek van de leidinggevende van het BMTC, professor H., is het BMTC deels opgegaan in het onderzoeksinstituut BMSA en deels in de discipline-groep Biomaterialen. Appellante heeft nog tot 1 juli 1999 werkzaamheden verricht in het kader van afronding van lopende projecten. Vanaf 1 juli 1999 is zij ontheven van de verplichting om werkzaamheden te verrichten.
1.2. Vanaf juli 1998 is door en namens appellante met enige regelmaat verzocht aan de portefeuillehouder bedrijfsvoering van het bestuur van de faculteit om duidelijkheid te verschaffen over haar rechtspositie. In september 1998 en in juni 1999 is zij gewezen op een vacature, hetgeen in beide gevallen niet tot benoeming in de betreffende functie heeft geleid. Bij schrijven van 2 juli 1999 heeft genoemde portefeuillehouder aan de gemachtigde van appellante meegedeeld dat het College van Bestuur geen besluit tot reorganisatie van het BMTC heeft genomen en dat de reorganisatiecode dan ook niet van toepassing is.
1.3. Bij besluit van gedaagde van 28 oktober 1999 is aan appellante op grond van artikel 12.5, eerste lid, onder a., van de CAO Nederlandse Universiteiten (verder: de CAO) met ingang van 1 februari 2000 eervol ontslag verleend wegens opheffing van haar betrekking. Na bezwaar is dit besluit door gedaagde bij besluit van 3 april 2000 ingetrokken. Hierbij is het advies van de bezwarencommissie overgenomen, waarin was geconclu-deerd dat de ontslaggrond houdbaar was, maar dat er nog onvoldoende herplaatsings-inspanningen waren verricht. Om die reden is besloten tot een extra termijn van drie maanden voor een aanvullend herplaatsingsonderzoek. In verband met arbeidsonge-schiktheid van appellante is de aanvang van deze termijn nader bepaald op 1 december 2000.
1.4. Op 16 maart 2001 is appellante in kennis gesteld van het voornemen haar per 1 augustus 2001 eervol ontslag wegens opheffing van haar betrekking te verlenen, omdat de gestelde termijn was verstreken en appellante nog geen andere functie had gevonden. Het in gang gezette externe herplaatsingstraject zou doorlopen tot december 2001. Bij besluit van 15 juni 2001 is aan appellante ontslag verleend met ingang van 1 oktober 2001. Na gemaakt bezwaar is bij besluit van gedaagde van 31 januari 2002 het ontslagbesluit gehandhaafd doch de ontslagdatum nader bepaald op 1 maart 2002.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft (ook) in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat door gedaagde een foutieve ontslaggrond was gehanteerd, omdat sprake was van een reorganisatie, alsmede dat er onvoldoende herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden alvorens tot ontslag werd overgegaan.
4. Namens gedaagde is dit standpunt gemotiveerd bestreden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat de bij het bestreden besluit gehanteerde ontslaggrond, welke ten tijde in geding was opgenomen in de onder 1.3. genoemde CAO-bepaling, juist is. Voldoende aannemelijk is geworden dat het samenstel van werkzaamheden dat aan appellante was opgedragen met het verdwijnen van het BMTC is komen te vervallen. Dat er elders binnen de universiteit soortgelijke werkzaamheden voorkomen als die van appellante bij het BMTC, zoals van de zijde van appellante is gesteld, doet daar niet aan af. Gedaagde heeft uiteindelijk niet gekozen voor een reorganisatie in de zin van de reorganisatiecode, omdat geen sprake was van een wijziging in de organisatie met ingrijpende rechtspositionele gevolgen. De Raad kan zich hierin vinden nu voldoende vast staat dat slechts de functie van appellante is vervallen door de opheffing van het BMTC en dat de overige functies zonder wijziging in de rechtspositie van de functionarissen elders zijn ondergebracht.
5.2. De grief van appellante met betrekking tot het herplaatsingsonderzoek treft wel doel. Op grond van de beslissing op bezwaar van 3 april 2000, waarbij het aanvankelijke ontslagbesluit is ingetrokken, staat vast dat de herplaatsingsinspanningen van gedaagde tot dat moment niet voldoende waren. De door gedaagde in dit kader benadrukte aanvankelijk niet erg soepele opstelling van appellante ten aanzien van herplaatsing, onder meer blijkend uit haar weigering zich in te schrijven bij de afdeling Mobiliteit en Opleiding, acht de Raad gezien de omstandigheden niet geheel onbegrijpelijk. Aan appellante is weliswaar in oktober 1997 meegedeeld dat haar functie zou verdwijnen en dat naar ander werk bij de universiteit zou worden gezocht, maar daarna is zij lange tijd in onzekerheid gelaten omtrent haar (rechts)positie. Namens appellante is onweersproken gesteld dat alle overige personeelsleden van het BMTC in het voorjaar van 1998 schriftelijk bericht kregen van hun overgang naar een nieuw organisatieonderdeel met volledig behoud van hun rechtspositie. Aan appellante, die zich nog een aanzienlijke periode heeft beziggehouden met het afwerken van de taken van het BMTC, werd ondanks vele verzoeken daartoe van haar en haar gemachtigde lange tijd geen duidelijkheid geboden. Aan appellante werd door haar leidinggevende wel te verstaan gegeven dat als zij niet meewerkte, partijen elkaar wel voor de rechter zouden zien, hetgeen haar vertrouwen in de gang van zaken niet heeft bevorderd. De herplaat-singsinspanningen bestonden slechts uit het aanbieden van twee functies, welke functies appellante ook niet werden opgedragen toen zij deze - op niet onbegrijpelijke gronden - niet passend achtte.
5.3. Ter uitvoering van het besluit van 3 april 2000 is, na een periode van afwezigheid wegens ziekte van appellante, vanaf 1 december 2000 weliswaar een herplaatsingstraject op gang gebracht, maar blijkens het verslag van de personeelsfunctionaris die dit traject begeleidde had dit ten tijde van het primaire besluit nog tot weinig concrete acties geleid. Wel heeft gedaagde ingestemd met loopbaanbegeleiding door een extern bureau, welke na een oriënterend gesprek in januari 2001 in maart 2001 is aangevangen. In mei en juni 2001 heeft appellante gesolliciteerd op twee vacatures (waaronder één tijdelijke) binnen de universiteit. Voor beide functies is zij afgewezen. De Raad acht een en ander, gezien alle omstandigheden van dit geval, onvoldoende om te concluderen dat gedaagde hiermee aan de verplichting ingevolge artikel 12.5, vijfde lid, van de CAO heeft voldaan. Nu met name werd gekozen voor het externe traject had dit eerst concretere vormen moeten aannemen alvorens gedaagde tot ontslag had kunnen besluiten.
6. Gezien het vorenstaande was gedaagde niet bevoegd om tot het onderhavige ontslag over te gaan en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding het primaire besluit van 15 juni 2001 eveneens te vernietigen. De gebreken die aan dit besluit kleven kunnen in bezwaar niet meer worden hersteld, nu ingevolge het vijfde lid van artikel 12.5 van de CAO opzegging van het dienstverband op grond van opheffing van de functie pas kan plaatsvinden nadat voldoende herplaatsingsonderzoek is verricht.
7. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep, zijnde in totaal € 1.288,-, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van gedaagde van 31 januari 2002 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 15 juni 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Rijksuniversiteit Groningen;
Bepaalt dat de Rijksuniversiteit Groningen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.