ECLI:NL:CRVB:2004:AR1248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5928 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een zweminstructeur wegens plichtsverzuim en de beoordeling van herplaatsingsinspanningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een zweminstructeur die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1981 in dienst was, werd in 1994 geschorst na een zedenincident. Na een aantal herplaatsingspogingen en een besluit tot ontslag in 2001, heeft de rechtbank het ontslag vernietigd vanwege ondeugdelijke motivering. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onvoldoende had aangetoond dat de appellant ongeschikt was voor zijn functie en dat er voldoende herplaatsingsinspanningen waren verricht. De gedaagde heeft echter in hoger beroep volgehouden dat de appellant niet coöperatief was in het herplaatsingsproces en dat dit een geldige reden was voor ontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gedaagde onvoldoende had gemotiveerd waarom de appellant ongeschikt was. De Raad bevestigde dat de gedaagde voldoende inspanningen had verricht om de appellant te herplaatsen, maar dat de appellant zelf niet meewerkte aan deze inspanningen. De Raad oordeelde dat het incident uit 1994 voldoende basis bood voor het ontslag en dat de gedaagde bevoegd was om tot ontslag over te gaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar de rechtsgevolgen van het ontslag bleven in stand. De Raad benadrukte dat de gedaagde niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn ongeschiktheid voor de functie van zweminstructeur.

Uitspraak

02/5928 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 oktober 2002, nr. AWB 01/3282 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in een reactie hierop verwezen naar het eerder ingenomen standpunt. Desgevraagd is nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. Janssen, advocaat te Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Bunt, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1981 in ambtelijke dienst werkzaam als zweminstructeur bij het Vijf Meibad in Leiden, is bij besluit van gedaagde van 22 februari 1994 vanwege een zedenincident met onmiddellijke ingang geschorst. Bij besluit van 24 juni 1994 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 juli 1994 wegens plichtsverzuim strafontslag verleend. Bij besluit van 22 december 1994 is het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar gegrond verklaard in die zin dat op grond van gewekte verwachtingen en de persoonlijke omstandigheden van appellant nog een allerlaatste en concreet voorstel tot herplaatsing aan hem zal worden gedaan. Hierbij is tevens vastgesteld dat appellant niet meer te handhaven is als zwembadinstructeur. Bij uitspraak van 27 maart 1995 heeft de president van de rechtbank dit besluit vernietigd op de grond dat er sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit, omdat er weliswaar een tweede herplaatsingspoging zou worden ondernomen maar de datum van het ontslag per 1 juli 1994 is gehandhaafd. Gedaagde heeft hierop bij besluit van 23 juni 1995 het ontslagbesluit ingetrokken en appellant met ingang van 1 juli 1994 geschorst voor een periode die nodig is om voor hem een andere betrekking te vinden. Hierbij is bepaald dat zodra er een andere betrekking voor appellant is gevonden hem de disciplinaire straf van plaatsing in die betrekking zou worden opgelegd, dit voor onbepaalde tijd en zonder vermindering van bezoldiging. Vervolgens is hem per 1 juli 1994 de status van herplaatsbaar ambtenaar gegeven en is met een herplaatsingstraject begonnen.
1.2. Gedaagde is eind 2000 tot de conclusie gekomen dat voldoende inspanningen, aangevuld met flankerende zaken als opleiding en outplacement, waren verricht om appellant een passende functie binnen dan wel buiten de gemeente aan te bieden. Naar het oordeel van gedaagde hebben die inspanningen mede gezien de non-coöperatieve houding van appellant in het herplaatsingsproces niet tot herplaatsing geleid. Bij besluit van gedaagde van 10 januari 2001 is aan appellant daarom ontslag verleend wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar is dit ontslag bij besluit van 7 augustus 2001 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd vanwege een ondeugdelijke motivering. Gedaagde had het ontslag met name gebaseerd op de overwegingen dat appellant zich onvoldoende positief heeft opgesteld ten aanzien van herplaatsing en tevens onvoldoende medewerking heeft verleend aan een mogelijkheid tot herscholing. Naar het oordeel van de rechtbank konden deze overwegingen niet leiden tot de conclusie dat appellant ongeschikt is voor de functie van zweminstructeur. Nu de rechtbank appellant op grond van het door hem erkende zedenincident wel ongeschikt achtte voor zijn functie van zweminstructeur en naar het oordeel van de rechtbank voldoende herplaatsingsinspanningen waren verricht en er ook overigens niet was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid appellant te ontslaan gebruik had mogen maken, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank. Namens en door appellant is evenals in eerste aanleg naar voren gebracht dat gedaagde het incident in 1994 heeft opgeblazen en verder dat gedaagde onvoldoende invulling heeft gegeven aan het herplaatsingsonderzoek. Voorts is bestreden dat appellant zich niet coöperatief zou hebben opgesteld bij het vinden van een andere werkplek.
4.1. De Raad kan appellant in deze grieven niet volgen. De Raad acht het incident van
14 februari 1994, waaromtrent appellant kort nadien niet voor meerdere uitleg vatbare verklaringen heeft afgelegd, evenals de rechtbank voldoende basis om te concluderen dat appellant ongeschikt is voor zijn functie van zweminstructeur. Gedaagde was derhalve op die grond bevoegd appellant te ontslaan op grond van het bepaalde in artikel 8:6 van de toepasselijke Arbeidsvoorwaardenregeling.
4.2. Gedaagde mocht ook naar het oordeel van de Raad ten tijde hier in geding van deze bevoegdheid gebruik maken. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting deelt de Raad het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herplaatsings-inspanningen van gedaagde en de opstelling van appellant daarbij. Gedaagde heeft appellant reeds in oktober 1995 de status van herplaatsbaar ambtenaar verleend. Gedaagde had ten tijde in geding voldoende pogingen ondernomen om appellant te herplaatsen. Er zijn hem diverse passende functies aangeboden, welke appellant steeds weer om andere - naar het oordeel van de Raad gezien zijn positie grotendeels niet
valide - redenen heeft afgewezen. Zelfs nadat appellant bij brief van 5 juni 2000 duidelijk was gewaarschuwd zich in het vervolg positief op te stellen bij reïntegratiepogingen, op straffe van stopzetting van die pogingen, heeft appellant een passende functie zonder nader overleg afgewezen. Ook is appellant in de gelegenheid gesteld zich om te scholen in een richting die hij zelf had gekozen. Toen gedaagde hierbij als - niet onredelijke - voorwaarde stelde dat appellant moest worden getest om te bezien of de opleiding haalbaar was voor hem, heeft appellant geweigerd deze test te ondergaan. Gedaagde kon derhalve ten tijde hier in geding tot de conclusie komen dat verdere pogingen om appellant te herplaatsen zinloos waren en dat appellant niet herplaatsbaar was. Hoewel eveneens moet worden vastgesteld dat gedaagde doortastender had kunnen handelen bij het gevolgde herplaatsingstraject - gedaagde had appellant een voor hem passend geachte functie ondanks zijn tegenwerpingen kunnen opdragen - heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat zijdens gedaagde zodanig onzorgvuldig is gehandeld dat geoordeeld moet worden dat gedaagde op grond daarvan niet meer tot ontslagverlening mocht overgaan.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking en ziet de Raad geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
12.08