ECLI:NL:CRVB:2004:AR1034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5901 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaald wachtgeld op basis van de Militaire wachtgeldregeling 1961

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan appellant, die als adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht diende en na zijn ontslag in 1994 wachtgeld ontving op basis van de Militaire wachtgeldregeling 1961. Appellant had in 1985 samen met zijn echtgenote een onderneming opgericht, en na zijn ontslag werd hem een wachtgeld toegekend. Gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie, vorderde in 2000 een bedrag terug van appellant, omdat hij volgens gedaagde teveel wachtgeld had ontvangen in verband met zijn inkomsten uit de onderneming. Appellant ging in beroep tegen deze terugvordering, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven, waarbij hij betoogde dat de berekening van zijn inkomsten uit de onderneming onjuist was en dat er geen sprake was van verhoogde werkzaamheid ten opzichte van zijn situatie voor het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn inkomsten uit de onderneming niet het gevolg waren van verhoogde werkzaamheid. De Raad volgde de argumentatie van gedaagde en de rechtbank dat de door appellant gemaakte oudedagsvoorzieningen niet buiten beschouwing konden worden gelaten bij de berekening van zijn inkomen. De Raad bevestigde dat de berekening van de terug te betalen bedragen aan wachtgeld correct was, en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling ten opzichte van werknemers in loondienst. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden, en dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsbepaling in de wet.

Uitspraak

02/5901 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2002, nr. 01/3019 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 2004, waar appellant zoals tevoren was gemeld niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.H. Langguth, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In 1985 is appellant, toen adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, samen met zijn echtgenote een onderneming begonnen op het gebied van textieldrukkerij in de vorm van een vennootschap onder firma ([naam bedrijf]). Vanaf 1 november 1993 genoot appellant buitengewoon verlof en met ingang van 1 mei 1994 is hem wegens overtolligheid eervol ontslag verleend uit de militaire dienst. Hierbij is appellant een wachtgeld toegekend op grond van de toen geldende Militaire wachtgeldregeling 1961 (Mwr). In 1995 is [naam bedrijf] omgezet in [naam bedrijf], waarin appellant en zijn echtgenote ieder een aandeel van 50% hebben.
1.2. Nadat appellant desgevraagd informatie had verstrekt met betrekking tot zijn inkomsten over de jaren 1996, 1997 en 1998, heeft gedaagde bij besluit van 14 juli 2000 over 1997 een bedrag van f 35.875,24 en over 1998 een bedrag van f 13.566,49 aan teveel betaald wachtgeld teruggevorderd. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep zijn de in eerste aanleg aangevoerde grieven van appellant met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde berekening van zijn inkomsten uit [naam bedrijf] herhaald. Deze grieven houden in dat gedaagde over 1997 en 1998 een drietal posten ten onrechte heeft aangemerkt als voor verrekening in aanmerking komende inkomsten. Voorts is aangevoerd dat in 1997 en 1998 geen sprake was van verhoogde werkzaamheid van appellant ten opzichte van de situatie voor het ontslag, zodat zijn meerinkomsten ten onrechte voor anti-cumulatie in aanmerking zijn gebracht.
4. Gedaagde heeft in verweer naar voren gebracht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van verhoogde werkzaamheid in de zin van artikel 6, derde lid, van de Mwr en heeft zich voor het overige aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. Voor toepassing van de in artikel 6, vijfde lid, van de Mwr opgenomen hardheidsbepaling ziet gedaagde geen aanleiding, omdat de in geding zijnde toepassing van deze verrekeningsbepaling niet leidt tot een onredelijke uitkomst die in strijd moet worden geacht met de bedoeling van deze bepaling.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Mwr, in samenhang met het eerste lid van dat artikel, worden inkomsten of meerinkomsten uit arbeid of bedrijf, aangevangen voor (aanzegging van) het ontslag, van de wachtgeldgerechtigde in mindering gebracht op de uitkering indien en voorzover het totale bedrag van het wachtgeld en die inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt, tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat die (meerdere) inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag. Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Mwr heeft gedaagde aansluiting gezocht bij de Regeling inkomsten Uitkeringswet gewezen militairen en aan een aantal begrippen uit de toenmalige Wet op de inkomstenbelasting 1964.
5.2. Bij die berekening van de over 1997 en 1998 terug te betalen bedragen aan wacht-geld is in aanmerking genomen de bij het ontslag destijds vastgestelde (geïndexeerde) vrijstelling vanwege inkomsten die appellant op dat moment reeds uit zijn onderneming genoot. In geschil is slechts dat gedaagde als voor anti-cumulatie in aanmerking komende inkomsten heeft aangemerkt de blijkens de jaarcijfers in 1997 en 1998 ten behoeve van appellant bestede bedragen aan pensioendotatie, oprenting van lijfrente en rente over het koopsomsaldo van de stakingslijfrente.
5.3. De Raad kan gedaagde volgen in het standpunt dat door of namens appellant niet aannemelijk is gemaakt dat de (meer)inkomsten in 1997 en 1998 geen gevolg waren van een verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken verband houdende met het ontslag. Appellant heeft volstaan met de - niet met bewijsstukken onderbouwde - stelling dat hij destijds naast zijn militair dienstverband ook al 30 uur aan zijn bedrijf besteedde en dat dit nog steeds zo is. Ook de Raad acht dit onvoldoende om aan te nemen dat de aanzienlijke toename van inkomsten uit de in de vorm van een BV voortgezette onderneming geen gevolg was van verhoogde werkzaamheid of van een andere oorzaak verband houdende met het ontslag.
5.4.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de drie onder 5.2. genoemde door appellant als directeur van [naam bedrijf] getroffen oudedagsvoorzieningen overwogen dat deze bij de toepassing van de verrekeningsbepalingen van artikel 6 van de Mwr niet buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat appellant een gedeelte van zijn inkomen uit de onderneming vrijwillig heeft bestemd voor de realisering van een toekomstig pensioeninkomen. De rechtbank achtte het in strijd met de aard en de strekking van de verminderingsbepaling van artikel 6 om aanmerkelijke bedragen aan oudedagsvoorzieningen aan de werking hiervan te onttrekken. De grief van appellant dat sprake zou zijn van discriminatie ten opzichte van werknemers in loondienst heeft de rechtbank verworpen op de grond dat sprake is van een wezenlijk andere positie. Reservering voor oudedagsvoorzieningen is voor de ondernemer een vorm van vrije winstbesteding, terwijl voor werknemers deelname aan pensioenvoorzieningen in het algemeen verplicht is. Ook overigens heeft de rechtbank in de grieven van appellant geen aanleiding gevonden het bestreden besluit in rechte onhoudbaar te achten.
5.4.2. De Raad kan de rechtbank hierin volgen. Zoals hij reeds eerder heeft overwogen (CRvB 10 juli 1997, TAR 1997, 201) moet bij de toepassing van anti-cumulatie-bepalingen als de onderhavige in beginsel als inkomen uit onderneming gelden het in het desbetreffende jaar aan de uitkeringsgerechtigde toekomende deel van de netto-winst, zoals gehanteerd door de fiscus. Dit is (slechts) anders, indien bijzondere omstandig-heden aanleiding geven een gemaakte fiscale keuze niet tot uitgangspunt te nemen bij de toepassing van dergelijke bepalingen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende grond is om bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin aanwezig te achten. Tijdens de periode gedurende welke appellant wachtgeld geniet, bouwt hij nog voor de helft van de tijd een militair pensioen op en appellant heeft in 1996 een groot bedrag van de stakingswinst van de VOF bestemd om te voorzien in een aanvullend inkomen na pensionering. Voorts is appellant vanaf 1995 in loondienst van de BV met een normaal salaris, waaruit eveneens een pensioenvoorziening is te realiseren (en blijkens de jaarstukken ook is gerealiseerd). Dat appellant de keuze heeft gemaakt hiernaast ten laste van de bruto-winst nog aanvullende voorzieningen te treffen, kan er ook naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat deze bedragen buiten beschouwing moeten blijven bij de bepaling van de hoogte van zijn inkomen uit de onderneming.
5.5. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grief dat sprake zou zijn van ongelijke behandeling ten opzichte van werknemers in loondienst, nu, voorzover al sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen, ook bij werknemers in loondienst als inkomen uit arbeid worden aangemerkt de bruto-loonbedragen, inclusief de verplichte bijdrage aan pensioenpremie.
5.6. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding gedaagde in dit geval verplicht te achten tot toepassing van de in het vijfde lid van artikel 6 van de Mwr vervatte hardheidsbepaling, nu geen sprake is van een onredelijke uitkomst.
5.7. Het subsidiaire standpunt van appellant dat gedaagde in het onderhavige geval had moeten uitgaan van de fictieve situatie dat in 1997 en 1998 nog sprake was van een VOF kan de Raad ten slotte evenmin volgen. De Raad ziet geen enkele aanleiding om niet uit te gaan van de op de reële winstcijfers van de BV gebaseerde inkomsten van appellant.
6. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en ziet de Raad geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
16.08