ECLI:NL:CRVB:2004:AR1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4811 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot bevordering tot sergeant-majoor door de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die verzocht om bevordering tot de rang van sergeant-majoor, gegrond verklaard en het besluit van de Bevelhebber vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Bevelhebber het verzoek van gedaagde ten onrechte had opgevat als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Gedaagde had van 15 juni 1998 tot 1 maart 2000 een functie vervuld die met ingang van 1 september 1999 was opgewaardeerd naar de rang van sergeant-majoor. De rechtbank oordeelde dat de Bevelhebber op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement verplicht was om gedaagde te bevorderen.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de Bevelhebber bevoegd was om het verzoek van gedaagde inhoudelijk te behandelen, maar dat gedaagde geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeerde dat het besluit van de Bevelhebber van 3 december 2001 in stand kon blijven en dat de rechtbank ten onrechte het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. De Raad verklaarde het beroep van gedaagde alsnog ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van de dwingendrechtelijke termijnen in het bestuursrecht en de noodzaak voor belanghebbenden om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren bij een verzoek om herziening van een eerder besluit.

Uitspraak

02/4811 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juli 2002,
nr. AWB 02/116 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 2004, waar namens appellant is verschenen mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was met ingang van 15 juni 1998 geplaatst bij het Hoofdkwartier AIRCENT (NASAG) met als standplaats Ramstein in de functie van specialist materieel, in de rang van sergeant der eerste klasse.
In het kader van een reorganisatie van de NATO Hoofdkwartieren is per 1 september 1999 een nieuwe organisatiestructuur tot stand gebracht en is de functie van gedaagde opnieuw beschreven en opgewaardeerd naar de rang van sergeant-majoor. Bij brief van 28 september 1999 is gedaagde hiervan mededeling gedaan onder vermelding dat voor deze functie een vacature zou worden opengesteld, waarop gedaagde mogelijk zou kunnen opteren indien de functie voor zijn categorie zou worden opengesteld. Bij besluit van 30 september 1999 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 september 1999 met de volledige waarneming van deze functie belast, in de rang van sergeant-majoor, tot uiterlijk 1 september 2000.
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft appellant ingaande 1 maart 2000 aan gedaagde een functie als specialist materieel met de rang van sergeant der eerste klasse toegewezen, naar welke functie gedaagde had gesolliciteerd.
1.2. Bij brief van 4 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant verzocht hem met ingang van 1 september 1999 te bevorderen tot de rang van sergeant-majoor, daartoe stellende dat hij vanaf genoemde datum een functie heeft vervuld op het rangsniveau van sergeant-majoor.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft appellant dit verzoek afgewezen. Inmiddels was gedaagde bij besluit van 23 januari 2001 met ingang van 1 maart 2001 eervol ontslag verleend uit de militaire dienst wegens overtolligheid.
Bij besluit van 3 december 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij met name overwogen dat gedaagde hem in feite had verzocht om terug te komen van zijn besluit van 30 september 1999, zonder dat gedaagde daarbij feiten of omstandigheden had vermeld die bij de eerdere besluitvorming niet bekend waren.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 3 december 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat appellant het verzoek van gedaagde van 4 mei 2000 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 30 september 1999, nu gedaagde niet eerder had verzocht om hem per 1 september 1999 te bevorderen tot sergeant-majoor. Bovendien heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat appellant ten onrechte geweigerd had gedaagde te bevorderen als door hem gevraagd. Aan dit standpunt heeft de rechtbank de overweging ten grondslag gelegd dat gedaagde van 15 juni 1998 tot 1 maart 2000 geplaatst is geweest op een functie die met ingang van 1 september 1999 is opgewaar-deerd tot de rang van sergeant-majoor zodat appellant op basis van artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement tot deze bevordering gehouden was.
3. Appellant heeft zijn hoger beroep beperkt tot laatstgenoemde overweging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad acht zich gehouden ambtshalve het volgende te overwegen.
4.1. Naar het oordeel van de Raad dient het onder 1.1. vermelde besluit van appellant van 30 september 1999, waarbij gedaagde met de waarneming van de opgewaardeerde functie is belast, te worden opgevat als (mede) inhoudende de weigering om gedaagde in die functie aan te stellen onder toekenning van de daaraan verbonden rang van sergeant-majoor. Zeker in het licht van de eveneens onder 1.1. genoemde brief van 28 september 1999 is een ander oordeel niet gerechtvaardigd. Dit brengt mee dat het verzoek van gedaagde van 4 mei 2000 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 september 1999. Tegen dit besluit heeft gedaagde geen rechts-middel aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Appellant heeft het verzoek van 4 mei 2000 na een inhoudelijke beoordeling afgewezen.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de rechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht, welke van openbare orde zijn. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Zoals appellant terecht heeft vermeld in het bestreden besluit, heeft gedaagde ter ondersteuning van zijn verzoek van 4 mei 2000 geen feiten of omstandigheden in evenbedoelde zin naar voren gebracht. Daarvan uitgaande kan, gelet ook op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid tot zijn besluit van 3 december 2001 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 3 december 2001 in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft dit besluit dan ook ten onrechte vernietigd zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
12.08