[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van de Regionale Brandweer Amsterdam en omstreken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2002, nr. AWB 00/4443, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M.J.A. Mulder, werkzaam bij Van Kleef en Partners te Boskoop. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A. de Jong, advocaat te Amsterdam, en T.M. van Klink, werkzaam bij de Regionale Brandweer Amsterdam en omstreken.
1.1. Appellant was sedert 1 augustus 1977 werkzaam als commandant van de Brandweer en Ambulancedienst (BAD) bij de gemeente Haarlemmermeer. Met ingang van 1 januari 1990 is appellant tevens benoemd tot plaatsvervangend commandant bij de Regionale Brandweer Amsterdam en omstreken (RBA). Voor het verrichten van de werkzaamheden in laatstgenoemde functie is appellant ingevolge artikel 20, derde lid, van de Gemeen-schappelijke Regeling Regionale Brandweer Amsterdam en omstreken (GR) bij besluit van gedaagde van 23 januari 1990 een maandelijkse toelage toegekend van f 837,-.
1.2. Op verzoek van de commandant van de RBA heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (verder: het College) voormelde toelage maandelijks, gerekend vanaf 1 januari 1990, uitbetaald tezamen met het salaris dat appellant in verband met zijn functie van commandant van de BAD van deze gemeente ontving. De aan toelage uitbetaalde bedragen zijn vervolgens op declaratiebasis door gedaagde aan de gemeente Haarlemmermeer (verder: de gemeente) vergoed.
1.3. In het kader van het project Brandweerzorg Suriname is appellant op 1 maart 1995 naar Suriname uitgezonden. Voorafgaande aan zijn vertrek naar Suriname zijn appellant en het College overeengekomen dat appellant onbetaald buitengewoon verlof werd verleend vanaf 1 maart 1995, onder - onder andere - de voorwaarden dat hij zijn functie van commandant van de BAD met ingang van 1 november 1994 zou neerleggen, dat terugkeer in die functie niet meer zal plaatsvinden en dat de gemeente zich zal inspannen om appellant na zijn terugkeer uit Suriname te herplaatsen in een vergelijkbare functie met behoud van salaris.
1.4. In verband met appellants uitzending naar Suriname zijn het College en het (toenmalige) Ministerie van Binnenlandse Zaken overeengekomen dat voor de periode van uitzending de bezoldiging van appellant, inclusief de aan appellant ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR toegekende toelage, door de gemeente aan appellant uitbetaald zou worden en vervolgens op declaratiebasis door het genoemd Ministerie vergoed zou worden.
1.5. Toen het na terugkeer van appellant uit Suriname niet mogelijk bleek hem te herplaatsen in een andere passende functie is hem met ingang van 1 maart 1997 eervol ontslag verleend uit zijn dienstverband met de gemeente.
1.6. Bij brief van 17 januari 1997 heeft het College appellant meegedeeld dat hij, gelet op de omstandigheden, geen aanspraak meer heeft op - onder andere - de hem ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR toegekende toelage en dat de uitbetaling van deze toelage met ingang van 1 februari 1997 wordt stopgezet. Het hiertegen door appellant op
19 februari 1997 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 1997 door het College ongegrond verklaard.
1.7. Bij uitspraak van 8 juli 1998 heeft de rechtbank Haarlem onder meer geoordeeld dat het College niet het tot beslissen bevoegde orgaan was ten aanzien van het beëindigen van de toelage. De rechtbank heeft vervolgens het besluit van 9 juni 1997 op dat onderdeel vernietigd. Appellant en het College hebben in deze uitspraak berust.
1.9. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College appellants bezwaarschrift van
19 februari 1997 ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan gedaagde doorgezonden.
1.10. Bij het thans bestreden besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de beëindiging van de toelage ongegrond verklaard.
2. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de stopzetting van de uitbetaling van de toelage per 1 februari 1997 geen besluit van gedaagde ten grondslag heeft gelegen. Voorts meent appellant dat, omdat zijn aanstelling als plaatsvervangend commandant van de RBA niet door gedaagde is beëindigd, hij nog immer aanspraak heeft op deze toelage. Ten slotte heeft appellant gewezen op de met het College gemaakte afspraak dat hij noch tijdens de periode van buitengewoon verlof, noch in de periode daarna in een financieel nadeligere positie gebracht zou worden dan in de aan dat verlof voorafgaande periode. Ook om die reden meent appellant dat hij zijn aanspraak op de toelage heeft behouden. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zo de betaling van de toelage beëindigd had mogen worden, zulks niet had mogen gebeuren zonder een afbouwregeling toe te passen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 17 januari 1997 van het College moet worden aangemerkt als het primaire besluit tot beëindiging van de aan appellant ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR toegekende toelage. Bij het onderhavige bestreden besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde - als het beslissingsbevoegde bestuursorgaan - alsnog op het daartegen gerichte bezwaar beslist.
4.2. In dat verband dient de Raad de vraag te beantwoorden of de beëindiging van de aan appellant ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR toegekende toelage ‘s Raads toetsing kan doorstaan.
4.2.1. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR ontvangen de regionaal commandant en zijn plaatsvervanger(s) voor het verrichten van hun werkzaamheden voor de Regionale Brandweer een door het dagelijks bestuur vast te stellen toelage. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 december 1994 geen werkzaamheden als plaatsvervangend regionaal commandant meer heeft verricht voor de RBA.
4.2.2. De Raad stelt vervolgens op grond van de gedingstukken vast dat appellant in verband met zijn uitzending naar Suriname zijn werkzaamheden als commandant bij de BAD met ingang van 1 december 1994 heeft beëindigd en dat hij na terugkeer uit Suriname, zoals ook met het College vooraf was afgesproken, deze functie niet meer heeft vervuld. Nu in de toelichting op artikel 20 van de GR is aangegeven dat de commandant van de BAD ambtshalve plaatsvervangend regionaal commandant bij de RBA is en er derhalve een onlosmakelijk verband tussen beide functies bestaat, betekende de beëindiging van de werkzaamheden als commandant bij de BAD met ingang van 1 december 1994 tevens de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden als plaatsvervangend regionaal commandant bij de RBA.
4.2.3. Om die redenen heeft appellant naar het oordeel van de Raad dan ook geen aanspraak meer op de toelage ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR.
4.2.4. De Raad voegt hieraan toe dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij zijn aanspraak op de toelage heeft behouden op grond van de door de gemeente gedane toezegging dat hij als gevolg van zijn uitzending naar Suriname niet in een financieel slechtere positie zou komen te verkeren dan daarvoor. Nog daargelaten dat de gemeente niet bevoegd was tot het doen van toezeggingen ten aanzien van de onderhavige toelage is de Raad van een duidelijke en rechtens te honoreren toezegging als vorenomschreven niet gebleken. Weliswaar heeft appellant met de gemeente voorafgaande aan zijn uitzending naar Suriname afgesproken dat acceptatie van een functie met een lager salarisniveau na terugkeer uit Suriname geen salariële gevolgen voor appellant zal hebben, maar dat betekent niet dat appellant ook zijn aanspraak op de toelage zou behouden.
4.2.5. Ten slotte merkt de Raad nog op dat hem niet is gebleken dat gedaagde op grond van enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel gehouden was tot afbouw van de toelage.
4.3. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht de aan appellant ingevolge artikel 20, derde lid, van de GR toegekende toelage heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.