het dagelijks bestuur van de GGD Hart voor Brabant, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2002, nrs. AWB 00/7575 en AWB 00/7587, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 24 juni 2002 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen en de Raad daarvan in kennis gesteld. Gedaagde heeft hierop gereageerd.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is gevoegd met de gedingen 02/2248 AW, 02/2317 AW en 02/4604 AW behandeld ter zitting van 22 juli 2004, waar appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bijgestaan door drs. C. Wijkmans, als arts AGZ werkzaam bij de GGD Hart voor Brabant. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Baltussen, advocaat te Zoetermeer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is werkzaam in de functie van sociaal verpleegkundige AGZ bij de Gewestelijke Gezondheidsdienst Brabant-Noordoost, aan welke functie de werkterreinen indicatiestelling en advisering, infectieziektebestrijding en hygiëne en gezondheids-bevordering zijn verbonden. Bij besluit van 6 mei 1998 heeft appellant deze functie gewaardeerd met toepassing van het Gemeentelijk Functiewaarderingssysteem, GFS-1986, hetgeen heeft geleid tot handhaving van de indeling in salarisschaal 8. Daarbij is uitgegaan van indeling in hoofdgroep IV, met een totaalscore van 8 punten, waaronder voor de secundaire factoren handelingsvrijheid en contact ieder 2 punten.
1.2. Na bezwaar is bij besluit van 7 november 2000 de score voor handelingsvrijheid gehandhaafd, maar is de factor contact met 1 punt opgewaardeerd, waardoor de totaalscore nader is bepaald op 9 punten. De salarisindeling is evenwel ongewijzigd gebleven.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het besluit van
7 november 2000 vernietigd en is appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank kortgezegd geoordeeld dat de waardering van de factor handelingsvrijheid met 2 punten op onvoldoende gronden berust omdat gebleken is dat controle van het werk in de praktijk niet of nauwelijks plaatsvindt. De waardering van de factor contact met 3 punten heeft de rechtbank wel houdbaar geacht.
1.4. Bij het in rubriek I vermelde nieuwe besluit van 24 juni 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde in zoverre gegrond verklaard dat de factor handelingsvrijheid met 3 punten is gewaardeerd, hetgeen een indeling in salarisschaal 9 als gevolg heeft. De ingangsdatum van de salarisverhoging is bepaald op 1 augustus 1998. De Raad betrekt dit besluit, nu dat niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van gedaagde, op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het onderhavige geding.
2. In geschil is de waardering van de secundaire factor handelingsvrijheid. Appellant is van opvatting dat de handelingsvrijheid vanwege de medische eindverantwoordelijkheid van met name de arts AGZ beperkter is dan door de rechtbank is aangenomen. Gedaagde heeft naar voren gebracht dat de inpassing in salarisschaal 9 op een eerder tijdstip dan op de in het nieuwe besluit vermelde datum van 1 augustus 1998 dient in te gaan.
3. De Raad stelt evenals de rechtbank voorop dat de rechterlijke toetsing met betrekking tot functiewaardering een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4. De waardering van de secundaire factor handelingsvrijheid.
4.1. Volgens het hier toepasselijke functiewaarderingssysteem gaat het bij deze factor om de mogelijkheid die de functie biedt om beslissingen naar eigen inzicht te nemen. Deze mogelijkheid wordt beperkt door toezicht, controle, toetsing en beoordeling door of namens de leiding. De frequentie hiervan wordt mede als maatstaf gebruikt voor het bepalen van de score. Bij het bepalen van de score mogen uitsluitend die werkzaamheden in aanmerking komen die van overwegende invloed zijn geweest voor de bepaling van het totale werk- en denkniveau.
4.2. De door appellant toegekende score van 2 punten betekent volgens het functiewaar-deringssysteem dat het werk of werkresultaat steekproefsgewijs, dan wel in grote lijnen wordt gecontroleerd/getoetst/beoordeeld. De - op één na hoogste - score van 3 punten wordt behaald als het werk of werkresultaat aan een eindcontrole/toetsing/beoordeling kan worden onderworpen, welke in de praktijk evenwel niet of nauwelijks plaatsvindt.
4.3. Uit de formatieplaatsbeschrijving van de sociaal verpleegkundige AGZ volgt dat deze verpleegkundige binnen de verpleegkundige beroepsverantwoordelijkheid zelf verantwoordelijk is voor de uitvoering van de taken, ingevolge de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Big) functioneel bevoegd is voor het geven van injecties, welke handeling hij uitvoert volgens de structuur van de bevoegdheidsregeling van de dienst, en dat hij bij het stellen van de indicatie voor injecties werkt volgens landelijk protocol en kwaliteitsprofiel. Overigens is hij verantwoordelijk voor een adequate uitvoering van de opgedragen taken/werkzaamheden en het consulteren van andere disciplines, c.q. bespreken van casuïstiek in zeer complexe problematiek. Als functie-eis geldt onder meer dat hij zelfstandig moet kunnen handelen en optreden.
Dat de werkzaamheden aan controle worden onderworpen kan uit deze formatieplaats-beschrijving niet worden afgeleid.
4.4.1. De uit de formatieplaatsbeschrijving van de arts AGZ voortvloeiende medische verantwoordelijkheid voor de sociaal-medische advisering, het begeleiden van hygiëne-onderzoeken en de vaccinatie van reizigers biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende steun voor het standpunt van appellant dat deze arts wordt geacht het werk van de sociaal verpleegkundige AGZ in die mate en ook op de overige taakonderdelen te controleren dat een score van 2 punten gerechtvaardigd zou zijn. De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat de arts AGZ geen punten heeft gescoord voor de factor leidinggeven. De Raad leidt hieruit af dat de arts niet was belast met het geven van richting aan de activiteiten van de sociaal verpleegkundigen. Voorts is van belang dat appellant heeft erkend dat het werk van de sociaal verpleegkundige AGZ in de praktijk niet of nauwelijks werd gecontroleerd, hetgeen spoort met de in 4.2. vermelde beschrijving van een score van 3 punten. De stelling dat deze situatie deels te wijten was aan een langdurige afwezigheid van de arts AGZ kan de Raad niet volgen, nu desgevraagd ter zitting naar voren is gebracht dat deze arts in de periode van 1994 tot en met 1998 in totaal weliswaar 58 weken, verspreid over vier perioden, afwezig is geweest maar dat steeds in vervanging is voorzien. Dat de taken van de arts AGZ en de sociaal verpleegkundige op een aantal taakonderdelen een overlap vertonen, noopt tot afstemming, maar impliceert niet noodzakelijkerwijs, nu dat overigens uit de beschrijvingen niet blijkt, dat sprake is van toezicht, controle, toetsing of beoordeling door de arts AGZ.
4.4.2. Om die reden leggen de in hoger beroep door appellant ingebrachte verslagen van (werk)overleggen, waarin sprake is van terugkoppeling naar de arts AGZ, onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel. De eveneens in hoger beroep overgelegde protocollen en de memo van drs. C. Wijkmans van 5 april 2000 leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze protocollen en de in die memo genoemde wetgeving, te weten de Wet collectieve preventie en volksgezondheid, de Infectieziektewet en de Kwaliteitswet zorginstellingen, hebben immers geen betrekking op de handelingsvrijheid van de sociaal verpleegkundige AGZ in relatie tot de artsen AGZ. De arts TBC laat de Raad evenals de rechtbank buiten beschouwing, nu niet in geschil is dat het werkterrein van deze arts dat van de sociaal verpleegkundige AGZ slechts in beperkte mate - en in het geval van gedaagde in het geheel niet - overlapt.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de waardering van de factor handelingsvrijheid met 2 punten op onvoldoende gronden berust. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, wordt dan ook bevestigd.
5. De ingangsdatum van de inpassing in salarisschaal 9.
5.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de hier van toepassing zijnde Regeling functie- en inconveniëntenwaardering geldt als begindatum voor het maken van een formatie-plaatsbeschrijving de datum waarop de desbetreffende formatieplaats is ontstaan en gelden de op dat tijdstip bestaande salarisindelingen als vertrekpunt. Aan de in het nieuwe besluit neergelegde ingangsdatum van de inpassing in salarisschaal 9, te weten 1 augustus 1998, heeft appellant ten grondslag gelegd dat de formatieplaatsbeschrijving is vastgesteld op 9 juli 1998. Hieraan is ter zitting van de Raad toegevoegd dat de onderhavige formatieplaats in juli 1998 is ontstaan. De Raad heeft voor laatstgenoemd standpunt in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden. Gedaagde heeft daarentegen gewezen op een brief van 14 december 1999 van appellant - in het kader van het uiteindelijk niet doorgezette plan om tot op de persoon toegesneden beschrijvingen te komen - met het verzoek aan gedaagde om een beschrijving te maken van de taken die (reeds) van toepassing waren in 1994, welke taken vervolgens zouden worden gewaardeerd. Appellant heeft daar niets van wezenlijke betekenis tegen ingebracht en nagelaten zijn standpunt nader te adstrueren.
5.2. Deze onduidelijkheid maakt dat het nieuwe besluit van 24 juni 2002 niet in stand kan blijven wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb vervatte motiveringsbeginsel. Derhalve is het beroep dat gedaagde wordt geacht daartegen te hebben ingesteld gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 24 juni 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de GGD Hart voor Brabant;
Bepaalt dat van de GGD Hart voor Brabant een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.