ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3086 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende gehele weigering van uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid door zelf ontslag te nemen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die zelf ontslag heeft genomen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 8 mei 2002 geoordeeld dat de weigering van de uitkering terecht was, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn eigen handelen. De Raad bevestigt deze uitspraak en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Appellant was ten tijde van zijn ontslag niet onder medische behandeling en heeft geen bewijs geleverd dat zijn ontslag niet aan hem toe te rekenen was. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat appellant in een zodanige psychische toestand verkeerde dat het ontslag hem niet kon worden toegerekend. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), op een toereikende grondslag berust. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad besluit dat appellant blijvend geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW.

Uitspraak

02/3086 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 8 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1044 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 21 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht zijn besluit van 1 maart 2001 heeft gehandhaafd, waarbij hij heeft besloten appellant met ingang van 18 december 2000 blijvend geheel een uitkering ingevolge de WW te weigeren op de grond dat appellant door zelf ontslag te nemen verwijtbaar werkloos is geworden. Verwezen is daarbij naar het voorschrift van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW.
Alvorens tot het bestreden besluit te komen heeft gedaagde advies ingewonnen bij de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling, die in zijn rapportage van 31 mei 2001 heeft geconcludeerd dat uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit zou kunnen blijken dat appellant ten tijde van zijn ontslagname in een zodanige psychische toestand verkeerde dat het ontslag nemen hem niet toe te rekenen was. Voortzetting van de dienstbetrekking was niet zo bezwaarlijk dat dit reeds tot schade van zijn gezondheid zou leiden.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en onderschrijft in grote lijnen de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit niet op een toereikende grondslag zou berusten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant zich ten tijde van het nemen van ontslag niet onder medische behandeling had gesteld. Ook heeft appellant geen gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.