ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1143 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van materiële schade als gevolg van gemiste carrièrekansen voor een penitentiair inrichtingswerker

In deze zaak heeft appellante, een penitentiair inrichtingswerker, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder een schadevergoeding afgewezen die appellante had verzocht naar aanleiding van disciplinaire maatregelen die tegen haar waren genomen. Appellante was sinds 1984 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam en had te maken met disciplinaire maatregelen na een incident op haar werk. Deze maatregelen omvatten een schriftelijke berisping en een overplaatsing, die door de rechtbank later werden vernietigd. Appellante stelde dat deze maatregelen haar geestelijk leed hadden aangedaan en dat zij recht had op een schadevergoeding van € 5000,- voor immateriële schade, alsook een vergoeding voor gemiste carrièrekansen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde psychische schade. De Raad oordeelde dat de behandeling die appellante had ondergaan niet voldoende was om aan te tonen dat er sprake was van geestelijk leed in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Wat betreft de materiële schade, concludeerde de Raad dat appellante door de disciplinaire maatregelen niet in staat was geweest om deel te nemen aan een belangrijke cursus en dat dit haar kansen op bevordering had benadeeld. De Raad oordeelde dat appellante in dezelfde positie moest worden gebracht als haar collega’s die wel de cursus hadden gevolgd en dat zij recht had op een benoeming in de functie van senior behandel/zorg inrichtingswerker met terugwerkende kracht.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellante. De Raad benadrukte dat gedaagde met spoed moest overgaan tot betaling van de eerder toegezegde vergoeding voor de kosten van psychotherapeutische behandeling.

Uitspraak

03/1143 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2003, nr. AW01/1955 STU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellante zijn nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.J.H. Krumpelman, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren was gemeld, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellante is sinds 1984 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker (P.I.W-er) bij de Penitentiaire Inrichting Noordsingel te Rotterdam. Na een incident op de individuele behandelafdeling (IBA) waar appellante werkzaam was, heeft gedaagde haar bij besluiten van 7 november 2000 wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd en haar overgeplaatst naar een andere unit. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2001. Het namens appellante tegen laatst-genoemd besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 8 mei 2002 gegrond verklaard, waarbij het besluit van 19 juli 2001 is vernietigd en de primaire besluiten van 7 november 2000 zijn herroepen. Na heropening van de zaak heeft de rechtbank bij de in dit geding aangevallen uitspraak van 10 januari 2003 de namens appellante verzochte schadevergoeding afgewezen.
2. Namens appellante is in hoger beroep evenals in eerste aanleg aangevoerd dat haar met de onder 1.1. genoemde besluiten dusdanig geestelijk leed is aangedaan dat gedaagde moet worden veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 5000,-. Voorts heeft appellante betoogd dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van door haar geleden materiële schade wegens gemiste carrièrekansen.
3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Immateriële schade
4. Met betrekking tot de door appellante gestelde psychische schade is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat door de (handhaving van) de berisping en de overplaatsing sprake is geweest van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek. Weliswaar heeft appellante erop gewezen dat zij arbeidsongeschikt is geweest na het incident en psychothera-peutische behandeling heeft moeten ondergaan, maar nu deze behandeling slechts zes gesprekken omvatte en er overigens geen medische gegevens in het geding zijn gebracht biedt dit onvoldoende basis voor de constatering dat sprake was van geestelijk leed als vorenbedoeld.
Materiële schade
5.1. Na de berisping en de overplaatsing is appellante enige tijd arbeidsongeschikt geweest. Nadat zij weer hersteld was verklaard is zij nog geruime tijd niet in staat gesteld haar werkzaamheden te hervatten. Door deze afwezigheid heeft zij, in tegenstelling tot haar collega-PIW-ers in haar team, niet kunnen deelnemen aan een IBA-cursus en hebben haar leidinggevenden haar wijze van functioneren gedurende een lange periode niet kunnen beoordelen. Blijkens van de zijde van appellante overgelegde gegevens, die van de zijde van gedaagde niet zijn bestreden, zijn deze (ervaren) collega’s per 1 juli 2003 benoemd in de functie van senior behandel/zorg inrichtingswerker, bezoldigd volgens schaal 8. De Raad acht het toe te rekenen aan de vernietigde besluiten dat appellante genoemde cursus niet heeft gevolgd (die overigens niet vereist was voor bevordering zoals van de zijde van gedaagde is gesteld) en dat zij ten tijde hier van belang nog niet te beoordelen was. Voorts acht de Raad van belang dat appellante evenals genoemde collega’s beschikte over een langdurige ervaring als PIW-er op de afdeling IBA en dat er ook overigens geen enkele indicatie is dat zij niet aan de eisen voor deze senior-functie zou voldoen. Integendeel: appellante heeft onweersproken gesteld dat zij bij een onlangs gehouden op deze functie gericht assessment-onderzoek een goed resultaat behaalde. De Raad acht het derhalve aangewezen dat gedaagde appellante in dezelfde positie brengt als de desbetreffende collega’s, door appellante met ingang van 1 juli 2003 te benoemen in de functie van senior behandel/zorg inrichtingswerker en haar per die datum te bevorderen naar schaal 8. De betrokken rechtspersoon, de Staat der Nederlanden, wordt daartoe met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld.
5.2. De Raad merkt nog op dat hij ervan uitgaat dat gedaagde thans met voortvarendheid overgaat tot betaling van de reeds tijdens de behandeling van het beroep in eerste aanleg toegezegde vergoeding van de kosten van psychotherapeutische behandeling van appellante ten bedrage van € 405,68. Op grond van deze toezegging van gedaagde is dit onderdeel van de gestelde materiële schade bij de rechtbank verder buiten het geding gebleven.
6. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en wordt beslist als onder III is aangegeven.
7. De Raad vindt voorts aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 805,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 18,18 aan reiskosten, zijnde in totaal € 1.467,18.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden als uiteengezet onder 5.1.;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.467,18, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P. van der Wal.
HD
4.08
Q