[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
1. de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht
2. het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht,
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 25 november 2002, nr. AWB 02/224 AW EV onderscheidenlijk nrs. AWB 00/923 AW EV en AWB 02/624 AW EV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens ieder van gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante en gedaagde sub 2 zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht. Gedaagde sub 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en door R. Olivers, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Gedaagde sub 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Peters, werkzaam bij de Universiteit Maastricht.
Ter zitting is op verzoek van appellante als getuige gehoord [getuige 1], arbeidsjurist bij de Orde van Medisch Specialisten, wonende te [woonplaats 2]. Op verzoek van gedaagde sub 1 is als getuige gehoord [getuige 2], dermatoloog bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht, wonende te [woonplaats] (België).
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is dermatoloog en was per 1 mei 1996 als universitair docent aangesteld voor vijf jaar bij de Universiteit Maastricht (UM). Als zodanig verrichtte zij ook werk-zaamheden bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM). In februari 1997 en wederom in februari 1998 is gebleken van problemen rond het functioneren van appellante binnen de vakgroep Dermatologie. Dit heeft ertoe geleid dat zij met ingang van 14 april 1998 is geplaatst in het Medisch Centrum Annadal, een bij het AZM behorende doch op afstand van het academisch ziekenhuis gevestigde polikliniek. Op 11 januari 1999 heeft appellante zich ziek gemeld en op 29 april 1999 is zij met zwangerschapsverlof gegaan. Na ommekomst van dit verlof zijn problemen gerezen omtrent haar terugkeer en per 1 november 1999 is aan appellante buitengewoon verlof verleend met behoud van salaris. Inmiddels is appellante ontslagen.
1.2. In het verleden was het medisch specialisten, werkzaam in een academisch zieken-huis zoals het AZM, toegestaan voor eigen rekening patiënten te behandelen met gebruikmaking van de faciliteiten van het ziekenhuis. Voor de financiële afwikkeling van deze praktijkuitoefening bestond een systeem van verrekening op privaatrechtelijke grondslag, de zogeheten SCIR-regeling. Er werd evenwel gestreefd naar verambtelijking van (ook) dit onderdeel van de beroepsuitoefening van de academische specialisten. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft, vooruitlopend daarop, omstreeks 1997 de zogeheten AM-operatie plaatsgevonden. Dit was een herschikking van dienstbetrek-kingen, in het kader waarvan de meeste Maastrichtse academische specialisten zowel bij het AZM als bij de UM in deeltijd zijn aangesteld naar rato van - globaal gesproken - de feitelijke verdeling van hun werkzaamheden. Op 7 april 1999 hebben de belangen-verenigingen van academische ziekenhuizen en medische specialisten het Onderhan-delaarsakkoord honorering medische specialisten gesloten, waarin zij als werkgevers en werknemers een regeling voor de overgang van private naar ambtelijke praktijkuit-oefening en voor de arbeidsvoorwaarden na die verambtelijking (de zogenoemde honoreringsregeling) zijn overeengekomen. In dit akkoord was onder meer bepaald dat medisch specialisten die aan nader genoemde voorwaarden voldoen maar alleen een universitaire aanstelling hebben de gelegenheid zullen krijgen om op grond van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) aangesteld te worden bij het academisch ziekenhuis. Ter uitvoering van het Onderhandelaarsakkoord is het RRAZ met ingang van 1 juni 1999 gewijzigd.
1.3. Appellante is niet in de AM-operatie betrokken. Evenmin heeft gedaagde sub 1 haar de gelegenheid geboden om overeenkomstig het bepaalde in het Onderhandelaarsakkoord bij het AZM in dienst te treden.
1.4. Bij brief van 18 april 2000 heeft de toenmalige raadsvrouwe van appellante gedaagde sub 1 verzocht om appellante alsnog met terugwerkende kracht tot 1 juni 1999 aan te stellen als medisch specialist bij het AZM. Dit verzoek is bij besluit van 21 juni 2000 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 28 december 2001 heeft gedaagde sub 1 het hiertegen gerichte bezwaar van appellante niet-ontvankelijk althans ongegrond verklaard.
1.5. Eveneens bij brief van 18 april 2000 heeft de toenmalige raadsvrouwe van appellante gedaagde sub 2 verzocht om, mede gezien het vervallen van de SCIR-toelage, aan appellante een per 1 juni 1999 gewijzigd aanstellingsbesluit te doen toekomen met vermelding van de daarbij behorende honorering. Dit verzoek is bij besluit van 7 juli 2000 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 20 maart 2002 heeft gedaagde sub 2 het hiertegen gerichte bezwaar van appellante primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak in zaak 02/224 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van gedaagde sub 1 van 28 december 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2000 ongegrond te verklaren. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak in zaak 02/624 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van gedaagde sub 2 van 20 maart 2002 ongegrond verklaard.
1.7.1. De uitspraak van de rechtbank inzake het ontslag (de gevoegde zaak 00/923) is niet in hoger beroep aangevochten. Het ontslag is thans dus niet aan de orde.
2. De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de weigering van gedaagde sub 1 om appellante aan te stellen bij het AZM.
2.1. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld - en gezien artikel 7:1 van die wet kan dus ook geen bezwaar worden gemaakt - tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door, voor zover hier van belang, een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig. Hetzelfde heeft te gelden voor de weigering om te benoemen of aan te stellen.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie wordt een ambtenaar bij een bepaalde overheidswerk-gever (in dit geval de UM) in het algemeen niet in de door artikel 8:4, onder d, van de Awb geëiste hoedanigheid van ambtenaar getroffen door de weigering hem of haar te benoemen in een functie bij een andere overheidswerkgever (in dit geval het AZM). Dit kan onder zeer bijzondere omstandigheden anders zijn, met name indien sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen het bestreden besluit en het ambtenaarschap (CRvB 13 februari 1992, TAR 1992, 71 en CRvB 21 oktober 1999, AB 2000, 42).
2.3. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval een voldoende rechtstreeks verband tussen het reeds bestaande ambtenaarschap en de gewenste benoeming aan te wijzen. Weliswaar zijn (de medische faculteit van) de UM en het AZM juridisch van elkaar te onderscheiden entiteiten, doch hun activiteiten zijn in de praktijk nauw verweven. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, mits zij voldoet aan de overigens gestelde voorwaarden, enkel op grond van haar hoedanigheid van ambtenaar bij de UM jegens gedaagde sub 1 aanspraak kan maken op een aanstelling als medisch specialist bij het AZM. Tevens moet als vaststaand worden aangenomen dat gehele of gedeeltelijke overgang van de dienstbetrekking bij de UM naar een dienstbetrekking bij het AZM op zichzelf niet gepaard zou gaan met een wijziging in de aard van de feitelijke werkzaam-heden dan wel in de plaats waar of de omstandigheden waaronder deze moeten worden verricht.
2.4. Mitsdien heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb niet aan de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante in de weg stond.
3. De weigering van gedaagde sub 1 om appellante aan te stellen bij het AZM, ten gronde.
3.1. Tot de voorwaarden om te worden aangemerkt als medisch specialist in de zin van de honoreringsregeling - en daarmee als ambtenaar van de UM in aanmerking te komen voor een dienstverband bij het AZM - behoort dat uit de aanstelling blijkt dat de betrokkene is aangesteld voor tenminste gemiddeld 20 uur (of zoveel meer als voor herregistratie en accreditatie volgens de voor zijn specialisme geldende normen vereist is) in de patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat met het vereiste dat een en ander uit de aanstelling moet blijken soepel wordt omgegaan, in die zin dat voor degenen die daaraan niet voldoen - zoals appellante - de feitelijke situatie ten tijde van de invoering van de honoreringsregeling bepalend kan zijn.
3.2. Vast staat dat appellante vanaf 14 april 1998 tot aan haar ziekmelding per 11 januari 1999 feitelijk te werk was gesteld in de polikliniek Medisch Centrum Annadal en dat zij tussen 11 januari 1999 en het in werking treden van de honoreringsregeling op 1 juni 1999 wegens ziekte en zwangerschapsverlof geen daadwerkelijke arbeid meer heeft verricht. Aannemelijk is geworden dat de plaatsing van appellante in Annadal een rechtstreeks gevolg was van haar - in de ogen van de dienstleiding - slechte functioneren als opleider, waardoor voortzetting van haar werkzaamheden in het academisch zieken-huis onaanvaardbaar werd geacht. Zij heeft in Annadal slechts één arts begeleid, te weten mevrouw Van G., die niet in opleiding was maar daar stage liep. Appellante heeft niet of nauwelijks weersproken dat - naar gedaagde heeft uiteengezet en door de verklaring van de getuige Henquet is bevestigd - de polikliniek Annadal een perifere vestiging is, die zich leent voor eenvoudige dermatologische behandelingen doch niet voor het geheel of gedeeltelijk opleiden van medisch specialisten en die in de praktijk dan ook niet voor het laatstgenoemde doel wordt gebruikt. Onder deze omstandigheden heeft gedaagde sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat van relevante betrokkenheid van appellante bij de specialistenopleiding in de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van de honoreringsregeling geen sprake is geweest. Dat binnen het AZM geen onderscheid in begeleiding wordt gemaakt tussen assistenten in opleiding (AGIO's) en assistenten die niet in opleiding waren (AGNIO's) kan - wat er overigens van zij - niet tot een ander oordeel leiden, nu appellante blijkens het vorenstaande niet langer werkzaam was in het academisch ziekenhuis waar de specialistenopleiding is geconcentreerd.
3.3. De grieven van appellante die betrekking hebben op de door gedaagde sub 1 gekozen peilperiode treffen evenmin doel. Het tijdvak van 14 april 1998 tot 11 januari 1999 was onder de geschetste omstandigheden voldoende representatief en gedaagde sub 1 was niet - uit een oogpunt van zorgvuldigheid dan wel anderszins - gehouden een andere of langere periode in beschouwing te nemen.
3.4. Het vorenstaande betekent dat appellante niet op grond van het Onderhandelings-akkoord in aanmerking diende te worden gebracht voor de door haar gewenste aan-stelling. Of zij gemiddeld gedurende ten minste 20 uur per week in de patiëntenzorg werkzaam is geweest, kan daarbij in het midden blijven. Er zijn geen feiten of omstandig-heden aangevoerd op grond waarvan gedaagde sub 1 anderszins gehouden was appellante bij het AZM aan te stellen.
3.5. Het hoger beroep in zaak 03/74 AW faalt derhalve en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De weigering van gedaagde sub 2 om de aanstelling van appellante en/of haar honorering te wijzigen.
4.1. Niet langer is in geschil dat aan gedaagde sub 2, zijnde het bevoegd gezag van de UM, niet de bevoegdheid toekomt om appellante aan te stellen in een functie bij het AZM. Die bevoegdheid is voorbehouden aan gedaagde sub 1. Nu de honoreringsregeling is opgenomen in het RRAZ en (rechtstreekse) toepassing van die regeling slechts mogelijk is op basis van een aanstelling bij het AZM, kon gedaagde sub 2 ook een daartoe strekkend verzoek rechtens niet inwilligen.
4.1.1. Daarbij merkt de Raad op dat gedaagde sub 1 met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niet de juiste consequentie aan zijn onbevoegdheid heeft verbonden. Daardoor is appellante echter niet in haar belangen geschaad; omtrent de bedoeling kon immers, gezien de overwegingen op grond waarvan het bezwaar subsidiair ongegrond is verklaard, geen misverstand bestaan. De Raad gaat derhalve aan dit gebrek in het bestreden besluit voorbij.
4.2. Gegeven de weigering van gedaagde sub 1 om appellante bij het AZM aan te stellen, was het verlenen van medewerking door gedaagde sub 2 aan het tot stand komen van een combinatie van twee op elkaar aansluitende dienstbetrekkingen in deeltijd niet aan de orde. Voor zover appellante opkomt tegen de weigering van gedaagde sub 2 om zodanige medewerking te verlenen, houdt het bestreden besluit derhalve in rechte stand.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat haar inleidende verzoek aan gedaagde sub 2 mede strekte tot aanpassing van haar dienstbetrekking bij de UM, in die zin dat zij - op andere wijze dan door rechtstreekse toepassing van de honoreringsregeling - financieel zou worden gecompenseerd voor het vervallen van de SCIR-toelage. De aard van de dienstbetrekking tussen appellante en de UM in aan-merking genomen, is naar het oordeel van de Raad echter niet in te zien dat daartoe onder de gegeven omstandigheden op gedaagde sub 2 enige verplichting rustte. Ook de hierop betrekking hebbende weigering, zoals in bezwaar gehandhaafd, doorstaat derhalve de rechterlijke toetsing.
4.4. Het hoger beroep in zaak 03/452 AW treft dus evenmin doel en de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.