ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2905 NABW + 04/3031 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de uitkering van gedaagde op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde ontving sinds 24 oktober 2001 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Na een melding van de afdeling Burgerzaken is er een onderzoek ingesteld naar het adres van gedaagde, waaruit bleek dat gedaagde per 11 juni 2002 was uitgeschreven op zijn oude adres en samen met zijn partner op een nieuw adres was ingeschreven. De hoofdbewoner van het nieuwe adres bevestigde dat gedaagde en zijn partner daar woonden. Op 30 juni 2002 is er een kind geboren uit de relatie van gedaagde en zijn partner. Dit leidde tot de conclusie dat gedaagde en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd was met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand als alleenstaande.

De rechtbank had eerder het besluit van de gemeente Zaanstad om de uitkering van gedaagde te beëindigen vernietigd, omdat de gemeente onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke woonsituatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de inschrijving op het nieuwe adres en de geboorte van een kind voldoende bewijs vormden voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen noodzaak was voor een dergelijke maatregel. De Raad bepaalde dat het griffierecht door de gemeente Zaanstad moest worden terugbetaald.

Uitspraak

04/2905 NABW
04/3031 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 mei 2004, reg.nr. 03/1642 NABW.
Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Spekschoor, advocaat te Zaandam.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 24 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Na een melding van de afdeling Burgerzaken is door verzoeker een onderzoek naar het adres van gedaagde ingesteld, waaruit het volgende is gebleken.
Per 11 juni 2002 is gedaagde uitgeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats], op welk adres tevens [partner ] (hierna: [partner ]) stond ingeschreven. Beiden staan sedert
11 juni 2002 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. De hoofdbewoner van het adres [adres 2], [hoofdbewoner], heeft op een tweetal formulieren “aangifte van adreswijzing” van 11 juni 2002 verklaard dat gedaagde en [partner ] vanaf 11 juni 2002 op zijn adres woonachtig zijn. Op 30 juni 2002 is uit de relatie van gedaagde met [partner ] een door gedaagde erkend kind geboren. Deze bevindingen hebben ertoe geleid dat bij besluit van 20 maart 2003 de uitkering van gedaagde met ingang van 1 maart 2003 is beëindigd op de grond dat gedaagde met [partner ] een gezamenlijke huishouding voert in de zin van de Abw.
Het namens gedaagde tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door verzoeker bij besluit van 27 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 27 augustus 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank was van oordeel dat verzoeker - omdat [partner ] weliswaar had erkend dat zij formeel ingeschreven stond op het adres [adres 2] te [woonplaats] doch tevens verklaard had daar nimmer woonachtig te zijn geweest - in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld door zonder nader onderzoek uit te gaan van de formele inschrijving van gedaagde en [partner ].
Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van gedaagde en [partner ] een kind is geboren, spitst het geding zich toe op de vraag of gedaagde ten tijde hier van belang samen met [partner ] zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Gedaagde heeft in bezwaar aangevoerd - kort samengevat - dat [partner ] zich heeft laten inschrijven op het adres [adres 2] op verzoek van haar [buurvrouw], (hierna: [buurvrouw]), omdat de inschrijving van de echtgenoot van [buurvrouw] op het adres [adres 1] werd geweigerd op de grond dat er teveel personen stonden ingeschreven op dit adres.
Ter onderbouwing van deze stelling zijn namens gedaagde in beroep verklaringen overgelegd van [partner ], [hoofdbewoner] en [naam buurvrouw].
De voorzieningenrechter beantwoordt anders dan de rechtbank de hierboven gestelde vraag in bevestigende zin. Hij is met verzoeker van oordeel dat de inschrijving van gedaagde en [partner ] op het adres [adres 2], waarbij door middel van een schriftelijke en ondertekende verklaring van de hoofdbewoner is bevestigd dat gedaagde en [partner ] vanaf 11 juni 2002 op dat adres wonen, voldoende grond opleverde om aan te nemen dat gedaagde en [partner ] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. Weliswaar is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat gedaagde met relevante argumenten en bewijzen het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan betwisten, doch hij acht hetgeen daartoe in bezwaar door gedaagde is aangevoerd onvoldoende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, dat er onvoldoende aanleiding bestond voor het instellen van een nader onderzoek.
De in beroep namens gedaagde overgelegde verklaringen - alle opgesteld door belanghebbenden - geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Dit betekent dat verzoeker terecht heeft geconcludeerd dat gedaagde en [partner ] op
de datum in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dus, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef onder b, van de Abw, geacht moeten worden
een gezamenlijke huishouding te voeren.
Hieruit vloeit voort dat gedaagde met [partner ], anders dan gedaagde aan verzoeker
heeft opgegeven, voor de toepassing van de Abw als gehuwden hadden moeten worden aangemerkt en dat gedaagde niet als afzonderlijk subject recht op bijstand had. De uitkering van gedaagde is dan ook terecht met ingang van 1 maart 2000 beëindigd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van gedaagde tegen het besluit van
27 augustus 2003 dient ongegrond te worden verklaard.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheid geen grond.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2003 ongegrond;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,-- door de griffier van de Raad wordt terugbetaald aan de gemeente Zaanstad.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen een beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JvS
1608