ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3308 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 12 mei 2004 geoordeeld dat het besluit van de gemeente om de uitkering van gedaagde te beëindigen, onterecht was. Gedaagde ontving sinds 6 maart 2002 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet, maar de gemeente beëindigde deze per 1 september 2003, omdat gedaagde volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met een partner. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft op 3 augustus 2004 de zaak behandeld, waarbij verzoeker werd vertegenwoordigd door G.S. Woudstra en gedaagde in persoon verscheen, bijgestaan door advocaat mr. W.G. Fischer.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen sprake was van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De financiële gevolgen van de uitvoering van de aangevallen uitspraak waren niet zwaarwegend genoeg om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter merkte op dat gedaagde inmiddels werk had gevonden en dat de gemeente, indien de uitspraak van de rechtbank zou worden uitgevoerd, slechts voor een korte periode bijstand zou moeten verlenen. Dit was onvoldoende reden om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de gemeente Zaanstad veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak werd gedaan op 17 augustus 2004.

Uitspraak

04/3308 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 12 mei 2004 onder reg. nr. 03-1959 NABW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. In hetzelfde schrijven is verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens gedaagde heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer.
II. MOTIVERING
Verzoeker heeft aan gedaagde met ingang van 6 maart 2002 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft verzoeker die uitkering met ingang van 1 september 2003 beëindigd op de grond dat gedaagde een gezamenlijke huishouding met [naam partner] voert.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 11 november 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van een rechtbank of van de voorzieningenrechter van een rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voor-ziening te doen is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaande aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
In de onderhavige zaak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij uitvoering van de aangevallen uitspraak zou verzoeker aan gedaagde, die omstreeks 20 september 2003 is gaan werken, over een periode van ongeveer drie weken bijstand moeten verlenen.
Onder die omstandigheden zijn de financiële consequenties voor verzoeker van de uitvoering van de aangevallen uitspraak niet voldoende zwaarwegend om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
Evenmin kan het feit dat beroep bij de rechtbank is ingesteld tegen het besluit van verzoeker tot intrekking van het recht op uitkering van gedaagde over de periode van 6 maart 2002 tot 1 september 2003 en tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand, aanleiding zijn tot het treffen van een voorlopige voorziening in de onderhavige zaak.
Aangezien de voorzieningenrechter ook anderszins niet is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De voorzieningenrechter acht ten slotte termen aanwezig om verzoeker te veroordelen
in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Zaanstad.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van de Kolk-Severijns.
(get.) P.E. Broekman.
JvS
1108