[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ‘s-Gravenhage, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2004, nr. AKW 03/1013-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft mr. Samama, voornoemd, nadere informatie verstrekt en enkele stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Samama, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft gedaagde zijn besluit van 4 november 2002 tot weigering van kinderbijslag aan appellant vanaf het tweede kwartaal van 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is ingevolge het tweede lid van die bepaling een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.
Het bestreden besluit is, afgaande op de stukken en tussen partijen overigens ook niet in geschil zijnde, op 14 februari 2003 aan appellant verzonden. De termijn voor indiening van een beroepschrift ving derhalve aan op 15 februari 2003 en eindigde op
28 maart 2003.
Op vrijdag 28 maart 2003 heeft mr. C.S. Pereira, advocaat te Rotterdam, kennelijk gepoogd per telefax bij de rechtbank een voorlopig beroepschrift in te dienen tegen het bestreden besluit. Dit heeft geresulteerd in een foutrapport van 28 maart 2003, 17.51 uur. Het voorlopige beroepschrift is bij de rechtbank niet per telefax ingekomen. Op maandag 31 maart 2003 heeft de rechtbank het voorlopige beroepschrift per post ontvangen. De Raad stelt vast dat het beroepschrift niet voor het einde van de termijn van zes weken is ontvangen, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:9 van de Awb.
Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, heeft de Raad het volgende overwogen. Het beroepschrift is niet per aangetekende post verzonden. Uit de poststempel op de enveloppe waarmee appellant het beroepschrift naar de rechtbank heeft gezonden, welke stempel onleesbaar is, blijkt niet op welke datum appellant het beroepschrift ter post heeft doen bezorgen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad verklaard dat zij ten tijde van de indiening van het beroep in eerste aanleg nog niet voor appellant optrad en dat zij, behoudens dat zij een terpostbezorging op vrijdag 28 maart aannemelijk acht, niets anders kan verklaren dan hetgeen reeds blijkt uit de overgelegde stukken.
Nu de datum van terpostbezorging niet kan worden vastgesteld en de datum van ontvangst van het beroepschrift ook kan wijzen op een bezorging ter post op zaterdag
29 maart 2003 of zondag 30 maart 2003, kan er naar het oordeel van de Raad niet van worden uitgegaan dat appellant het beroepschrift heeft verzonden uiterlijk op de laatste dag van de termijn, te weten 28 maart 2003. Het beroepschrift kan dan ook niet geacht worden te voldoen aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Met name levert de poging tot verzending van een voorlopig beroepschrift per telefax in dit geval niet een dergelijke omstandigheid op, nu de toenmalige gemachtigde van appellant uit het geproduceerde foutrapport nog op 28 maart 2003 kon afleiden dat deze poging was mislukt.
Dat de overschrijding door gedaagde van de beroepstermijn in eerste aanleg en in hoger beroep geen punt van geschil tussen partijen is, is voor de Raad geen grond om deze bij zijn beoordeling buiten beschouwing te laten, aangezien hij zich over de toepassing van bepalingen van openbare orde, zoals die welke de tijdigheid van het indienen van een beroepschrift betreffen, in beginsel ambtshalve zal hebben uit te spreken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 27 maart 2002, gepubliceerd in USZ 2002/148.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank appellant ten onrechte in zijn beroep heeft ontvangen. De aangevallen uitspraak kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet in stand blijven.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.