E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft appellant met ingang van 20 december 2000 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 16 mei 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2001 heeft appellant, gelet op de resultaten van zijn onderzoek van 6 november 2001, vastgesteld dat er geen redenen zijn de WAO-uitkering van gedaagde te wijzigen.
Appellant heeft het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 14 augustus 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het namens gedaagde tegen besluit 1 ingestelde beroep bij uitspraak van 4 november 2002 (hierna: uitspraak 1) gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank Haarlem heeft het namens gedaagde tegen besluit 2 ingestelde beroep bij uitspraak van 23 juni 2003 (hierna: uitspraak 2) eveneens gegrond verklaard en besluit 2 vernietigd met daarbij behorende beslissingen omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten. Het meer of anders namens gedaagde gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg van 16 december 2002 tegen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Appellant heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2 en bij zijn inleidend beroepschrift wat betreft de gronden verwezen naar evengenoemd aanvullend beroepschrift.
Namens gedaagde heeft mr. R.J. Wiebosch, advocaat te Haarlem, met betrekking tot het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 onderscheidenlijk uitspraak 2 op 29 januari 2003, onder overlegging van een bijlage, respectievelijk 3 september 2003, van verweer gediend. Wat betreft het verweer inzake het hoger beroep met betrekking tot uitspraak 2 verwees de gemachtigde van gedaagde naar zijn bijgevoegd verweer in het hoger beroep tegen uitspraak 1.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 2004, waar namens appellant is verschenen,
mr. H.A.G. Rasterhof, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Aan de uitspraken 1 en 2 en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde was werkzaam als loodgieter/dakdekker toen hij op 22 december 1999 uitviel met rugklachten. In het kader van de beoordeling door appellant van gedaagdes aanspraak op een WAO-uitkering in aansluiting op het bereiken van het einde van de wettelijke wachttijd heeft de verzekeringsarts A.G. Willems gedaagde op 5 oktober 2000 onderzocht. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum stelde Willems, mede op basis van verkregen informatie van de behandelend orthopaedisch chirurg H.J. Kooijman, vast dat gedaagde al jarenlang rugklachten heeft, dat er een houdingsanomalie en een aangetoonde discusdegeneratie zijn en dat de rugfunctie na behandeling nog steeds fors beperkt is. Hij achtte gedaagde nog in staat tot lichter rugsparend werk met afwisselende lichaamshoudingen. Een en ander vond uitwerking in het handgeschreven FIS-formulier van 5 oktober 2000 en het belastbaarheidspatroon van 13 oktober 2000. De bezwaarverzekeringsarts
W. Ruitenberg stelde bij zijn onderzoek vast dat de beweeglijkheid van de onderste rugsegmenten redelijk was, maar dat het overeind komen moeizaam ging en onderschreef in zijn rapport van 7 mei 2001 de bevindingen van Willems en was met name van mening dat er vanuit verzekeringsgeneeskundige optiek geen indicatie was voor het stellen van een uren- beperking, zoals vanwege gedaagde ter hoorzitting van 6 april 2001 was bepleit. Vervolgens schrapte de bezwaar- arbeidsdeskundige J.G. Grothe blijkens haar rapport van 8 mei 2001 een aantal in de primaire fase van de besluitvorming aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 oktober 2000 geselecteerde functies, achtte nog 5 van die functies geschikt en berekende het verlies aan verdiencapaciteit, uitgaande van de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies, op – evenals in de primaire fase van de besluitvorming – ongeveer 40%. Vervolgens handhaafde appellant bij besluit 1 het primaire besluit.
In de beroepsprocedure tegen besluit 1 legde de toenmalige gemachtigde van gedaagde aan de rechtbank informatie van de behandelend neuroloog van gedaagde, J.A.M. Kuster, van 17 juli en 1 november 2001 over. In zijn brief van 17 juli 2001 stelde Kuster vast dat de vorig jaar al vrij ongelukkige houding van de wervelkolom nog verergerd was en dat er bij gedaagde sprake is van rug- en beenklachten bij een duidelijke oude M. Scheuermann en ernstige degeneratieve afwijkingen lumbaal. Hij achtte gedaagde niet belastbaar voor enig rugbelastend werk, ook verminderd belastbaar bij lichte werkzaamheden, en mogelijk zelfs, gezien de klachten en de wervelkolomafwijkingen verminderd belastbaar in de duur van de arbeid. Met betrekking tot de bespreking van de aan besluit 1 onder andere ten grondslag gelegde functies productiemedewerker heipalen en medewerker debiteuren leek Kuster blijkens zijn rapport van 1 november 2001 een urenbeperking zinvol ter vermindering van althans een deel van de rugklachten.
De rechtbank heeft de neuroloog C.J. Kraaijeveld benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Kraaijeveld bracht op 14 maart 2002 verslag uit van zijn onderzoek van gedaagde op 31 januari 2002.
Inmiddels had op 6 november 2001 in het kader van een herbeoordeling verzekeringsgeneeskundig onderzoek van gedaagde plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport van dezelfde datum gaf gedaagde aan dat zijn klachten en functioneren niet veranderd zijn en werd als conclusie geformuleerd dat er geen verandering in de belastbaarheid van gedaagde was opgetreden ten opzichte van de vorige beoordeling. Deze conclusie werd in de bezwaarprocedure door Ruitenberg op 17 juni 2002 onderschreven, hetgeen leidde tot handhaving bij besluit 2 van het primaire besluit van
14 november 2001.
Kraaijeveld deed in zijn rapport van 14 maart 2002 verslag van zijn neurologisch onderzoek met als conclusie dat er nu geen neurologische afwijkingen zijn en met name geen aanwijzingen voor wortelcompressie. Vervolgens besprak hij de van de huisarts verkregen informatie, waaronder brieven van Kooijman en Kuster, waaruit naar voren kwam dat er sprake was van rug- en beenklachten bij forse discusdegeneratie op meerdere niveau’s van de lumbale wervelkolom naast een oude M. Scheuermann. Er waren geen aanwijzingen voor neurologisch lijden. Ook Kraaijeveld dacht aan een oude M. Scheuermann en stelde vast dat op 20 december 2000 – de datum in geding bij besluit 1 – sprake was van hardnekkige pijn in de rug, onderrug en benen op grond van forse degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom en een slechte houding dienten- gevolge. Tussen december 2000 en het moment van zijn onderzoek is in de klachten van gedaagde geen verandering van betekenis opgetreden. Kraaijeveld kon zich niet verenigen met de door Willems voor gedaagde vastgestelde arbeids- beperkingen en hij achtte met name klimmen, klauteren, knielen, kruipen, hurken en gebogen werken voor gedaagde niet mogelijk, terwijl de overige onderdelen van het belastbaarheidspatroon slechts gedurende 50% van de werkdag maximaal konden worden opgelegd. Kraaijeveld achtte de geduide functies niet geschikt, voorzover deze de door hem geformuleerde beperkingen overschreden.
Ruitenberg achtte het blijkens zijn reactie van 12 april 2002 op het rapport van Kraaijeveld met name opvallend dat er in het geheel geen neurologische afwijkingen werden gevonden en dat Kraaijeveld desondanks zonder enige argumentatie toch overging tot vaststelling van diverse zeer stringente beperkingen, waaronder een urenbeperking.
Blijkens uitspraak 1 kende de rechtbank – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad welke inhoudt dat in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd - doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van Kraaijeveld. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat zijn oordeel is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van Kooijman, Kuster en de huisarts van gedaagde. Op basis van het rapport van Kraaijeveld oordeelde de rechtbank dat besluit 1 berust op een onjuiste medische grondslag en en derhalve niet in stand kan blijven. Nu besluit 2 van dezelfde medische grondslag uitging als besluit 1, kwam de rechtbank in uitspraak 2
– onder verwijzing naar uitspraak 1 – tot het oordeel dat ook besluit 2 niet in stand kon blijven.
In hoger beroep tegen uitspraak 1 wees Ruitenberg er op dat de absolute beperkingen ten aanzien van knielen, kruipen en hurken niet pasten bij een chronisch pijnsyndroom als dat van gedaagde, waarbij bij het lichamelijk onderzoek deze functionaliteiten wel mogelijk bleken. Wat betreft de urenbeperking wees Ruitenberg op het ontbreken van neurologische afwijkingen en op het regelmatig sporten van gedaagde. Inzake uitspraak 2 verwees appellant wat betreft de onderbouwing van zijn hoger beroep naar zijn hoger beroep tegen uitspraak 1.
Wat betreft het regelmatig sporten gaf gedaagde in het verweerschrift aan dat hiervan geen sprake is en dat het bezoek aan de sportschool een op consolidatie van de klachten gericht oefenprogramma van de fysio-therapeut betreft, terwijl gedaagde slechts incidenteel zwemt en fietst.
Hetgeen in hoger beroep vanwege appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven anders te oordelen over de conclusies van Kraaijeveld dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad stelt met gedaagde vast dat Kraaijeveld weliswaar geen neurologische afwijkingen heeft gevonden, maar ziet er tevens niet aan voorbij dat Kraaijeveld wel een hem kennelijk plausibel voorkomend oorzakelijk verband aantrof tussen de hevige pijnklachten van gedaagde en de forse degeneratieve afwijkingen van de lumbale wervelkolom en de slechte houding dientengevolge. Blijkens de hem ook ten dienste gestaan hebbende informatie van onder andere Kuster stond Kraaijeveld wat betreft zijn bevindingen bepaaldelijk niet alleen en stemmen deze, naar het de Raad voorkomt, zelfs in wezen overeen met die van Kuster. Gevoegd bij het feit dat ook Willems, uitgaande van een houdingsanomalie en aangetoonde discusdegeneratie, vaststelde dat de rugfunctie nog fors beperkt was en op dit punt, daargelaten de betekenis daarvan voor de inschatting van de beperkingen, kennelijk ook een verder- gaande conclusie trok dan Ruitenberg, komt de Raad tot de slotsom dat in deze gedingen veeleer sprake is van een verschil van inschatting omtrent de reikwijdte van de ten aanzien van gedaagde in aanmerking te nemen beperkingen tussen Ruitenberg enerzijds en de deskundige (en Kuster) anderzijds dan dat de deskundige op in het licht van artikel 18 van de WAO niet als juist aan te merken gronden tot zijn advies is gekomen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 niet slaagt, zodat uitspraak 1 dient te worden bevestigd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het hoger beroep tegen uitspraak 2, voorzover aangevochten, met dien verstande dat uitspraak 2 dient te worden aangevuld met de bepaling dat gedaagde – evenals ten aanzien van de vernietiging van besluit 1 bij uitspraak 1 is bepaald – ook een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in beide hoger beroepen. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt uitspraak 1 en uitspraak 2, voorzover aangevochten en met dien verstande dat uitspraak 2 wordt aangevuld met de bepaling dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van uitspraak 2;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 818,= wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2004.