ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4475 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die een WAO-uitkering ontving, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant in maart 1999 een inkomensverklaring heeft ingevuld, maar dat het Uwv pas na twee jaar tot herziening en terugvordering is overgegaan. De Raad oordeelt dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen aanwezig zijn die de terugvordering onaanvaardbaar maken voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak is gedaan op 20 augustus 2004.

Uitspraak

02/4475 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 4 juli 2002, nr. AWB 01/1826 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 18 juni 1998 is aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) met ingang van 12 mei 1998 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 april 2000 is aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2000 gedeeltelijk wordt geschorst, omdat gebleken is dat zijn inkomsten uit arbeid zijn toegenomen.
Bij besluit van 12 december 2000 is appellants WAO-uitkering met ingang van 21 september 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van diezelfde datum is appellants WAO-uitkering met ingang van 2 oktober 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde vervolgens van appellant een bedrag van f 17.699,70 teruggevorderd. Dit is het bedrag dat onverschuldigd is betaalde gedurende de periode van 21 september 1998 tot en met 30 april 2000.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 21 februari 2001 in die zin gewijzigd dat van appellant een bedrag van f 16.134,48 wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 15 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij in maart 1999 een inkomensverklaring heeft ingevuld. Het had naar zijn opvatting gedaagde toen duidelijk moeten zijn dat appellant zijn werkzaamheden als chauffeur in september 1998 weer had hervat en dat deze werkhervatting gevolgen zou hebben voor de hoogte van appellants WAO-uitkering. Door eerst na twee jaar tot herziening en terugvordering over te gaan heeft gedaagde naar het oordeel van appellant onzorgvuldig gehandeld.
De Raad overweegt als volgt.
Nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen gedaagdes besluit van 12 december 2000, staat vast dat appellant met ingang van 21 september 1998 aanspraak had op een WAO-uitkering van f 89,79 per dag. Daarmee staat tevens vast dat al hetgeen meer is betaald dan dit bedrag, verhoogd volgens de wettelijke indexeringsregels, onverschuldigd is betaald. Het geding beperkt zich derhalve tot de vraag of gedaagde op goede gronden het gedurende de periode van
21 september 1998 tot en met 30 april 2000 onverschuldigd betaalde bedrag van appellant heeft teruggevorderd.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO is gedaagde gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Op grond van artikel 57, vierde lid van de WAO kan gedaagde, indien dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kunnen dringende redenen in de zin van deze bepaling slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Van dergelijke gevolgen is de Raad in casu niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat appellants grief inzake het stilzitten van appellant er niet toe kan leiden dat gedaagde geheel of gedeeltelijk van de wettelijk voorgeschreven terugvordering zou moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.