ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3937 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde halfwezenuitkering en de toepassing van de Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde halfwezenuitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak, waarbij appellant stelt dat de terugvordering van het bruto bedrag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellant ontving de halfwezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en betwist de rechtmatigheid van de terugvordering, die door de Sociale verzekeringsbank is opgelegd. De Raad overweegt dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 53 van de Anw, dat de verplichting tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen regelt. Appellant voert aan dat de terugvordering niet kan worden doorgevoerd omdat de Sociale verzekeringsbank te laat heeft gehandeld, en dat hij hierdoor schade lijdt. De Raad stelt vast dat de terugvordering rechtens onaantastbaar is geworden en dat de door appellant aangevoerde argumenten niet leiden tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om af te wijken van de wettelijke verplichting tot terugvordering. De uitspraak van de Raad is gedaan in aanwezigheid van de griffier en wordt openbaar uitgesproken.

Uitspraak

02/3937 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juni 2002, nr. SBR 01/1651, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 29 juni 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote M.P. van Achterberg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 2 december 1997 is aan appellant met ingang van oktober 1997 een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend.
Bij besluit van 1 september 2000 is aan appellant meegedeeld dat zijn halfwezenuitkering met ingang van november 1998 wordt beëindigd, omdat zijn zoon op 25 oktober 1998
18 jaar is geworden.
Bij besluit van 2 maart 2001 is aan appellant meegedeeld dat de ten onrechte betaalde halfwezenuitkering van f 9.678,96 wordt teruggevorderd en dat appellant dit bedrag binnen zes weken dient over te maken aan gedaagde.
Bij besluit van 13 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het terugvorderen van het bruto bedrag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij moet volgens appellant onder meer in aanmerking worden genomen dat voordat de Wet boeten van kracht was een beslissing tot terugvordering als hier aan de orde, de beperkte toets van de rechter niet kon doorstaan voorzover deze de terugvordering behelsde van uitkeringen, betaalbaar gesteld meer dan zes maanden na het tijdstip waarop het uitvoeringsorgaan actie had moeten ondernemen. In casu is gedaagde pas na twintig maanden in actie gekomen, aldus appellant. Appellant heeft voorts naar voren gebracht dat hij in de jaren 1998 tot en met 2000 in het 50% en in 2001 in het 42% belastingtarief viel. Indien hij het bruto-bedrag in 2001 op zijn belastbaar inkomen in mindering brengt, krijgt hij een bedrag van f 4.065,-- van de fiscus terug met als gevolg dat hij daardoor schade lijdt ten bedrage van f 774,-- zijnde f 4.839,-- minus f 4.065,--.Verder is betoogd dat de rechtbank in navolging van gedaagde aan artikel 53, vierde lid, van de Anw een te beperkte werking geeft door alleen in geval van sociale of financiële omstandigheden dat artikellid toe te passen. Tenslotte is door appellant een beroep gedaan op een uitspraak van de Nationale Ombudsman van 24 februari 2003, gepubliceerd in RSV 2003/127.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met ingang van 1 november 1998 geen recht meer had op een halfwezenuitkering en gedaagde derhalve terecht tot intrekking van deze uitkering per die datum is overgegaan. Uitsluitend in geschil is of gedaagde op goede gronden het over de periode van 1 november 1998 tot 1 september 2000 onverschuldigd betaalde (bruto) bedrag aan halfwezenuitkering van appellant heeft teruggevorderd.
Op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw is gedaagde gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Op grond van artikel 53, vierde lid, van de Anw kan gedaagde, indien dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de -financiële en/of sociale- gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Dergelijke gevolgen zijn gesteld noch gebleken.
Ten aanzien van het beroep van appellant op jurisprudentie van voor de Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering overweegt de Raad dat deze jurisprudentie voor onderhavige zaak, die onder het nieuwe terugvorderingsregime valt, gelet op de inhoud van de thans van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, geen gelding meer heeft.
Wat betreft het betoog van appellant met betrekking tot de door gedaagde gemaakte fout merkt de Raad op dat dit wel een rol kan spelen in het kader van het door gedaagde gehanteerde beleid bij herziening en intrekking van uitkeringen. Aangezien gedaagdes besluit met betrekking tot de intrekking van de uitkering van appellant evenwel rechtens onaantastbaar is geworden, kan de Raad aan beoordeling van het op dit punt door appellant gestelde niet toekomen.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht het bruto in plaats van het netto bedrag heeft teruggevorderd. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen.
Ten aanzien van de schade van f 774,-- die appellant stelt te lijden ten gevolge van de trage besluitvorming door gedaagde, overweegt de Raad dat gedaagde, bij de wettelijk verplichte terugvordering als hier aan de orde, in beginsel niet gerechtigd is om bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag rekening te houden met mogelijke schade voortvloeiend uit een door hem gemaakte fout. Appellant kan de gestelde schade desgewenst via een bestuursrechtelijke of civielrechtelijke procedure op gedaagde trachten te verhalen.
Het beroep van appellant op een uitspraak van de Nationale Ombudsman vermag de Raad niet tot een ander oordeel te leiden. De Raad merkt hierbij op dat het in de desbetreffende uitspraak van de Nationale Ombudsman een civielrechtelijke terugvordering betrof, terwijl in het onderhavige geschil het gaat om toepassing van artikel 53 van de Anw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.D.A. Bos.
RG