ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/111 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in Duitsland woont en voorheen werkzaam was als loodgieter/verwarmingsmonteur. Appellant heeft zijn werkzaamheden gestaakt op 29 augustus 1996 vanwege rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de intrekking van de uitkering ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat de intrekking van de WAO-uitkering voldoende onderbouwd is, waarbij de geschiktheid van de geduide functies als assemblage-medewerker, inpakster koekjes en monteur aan de orde komt.

De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet in strijd is met de bevindingen van de Duitse Landesversicherungsanstalt (LVA). Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn psychische belastbaarheid is overschat en dat de medische beoordeling door gedaagde afwijkt van die van de LVA. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter gemotiveerd dat de functies passend zijn, ondanks de markeringen in het belastbaarheidspatroon van appellant.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen tegenstrijdigheid is tussen de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid en de bevindingen van de LVA. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant vergeefs is ingesteld. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig zijn, en wordt openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.

Uitspraak

02/111 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2001, nr. AWB 01/1214 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2004, waar appellant -met bericht van verhindering - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, die woont in Duitsland en laatstelijk werkzaam is geweest als loodgieter/verwarmingsmonteur, heeft op
29 augustus 1996 zijn werkzaamheden gestaakt wegens rugklachten met uitstraling in het linkerbeen. Appellant is op
3 november 1997 gezien door de verzekeringsarts J.M.A. Voncken. Voncken concludeert tot ‘status na HNP-operatie L5-S1 L.’ en acht appellant per 28 augustus 1997 belastbaar conform het belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige G. Kuipers concludeert dat appellant per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is, maar adviseert de uitkering in verband met gedeeltelijke hervatting door appellant, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Deze uitkomst wordt bij besluiten van 25 november 1997 en 1 december 1997 aan appellant bekendgemaakt. Bij besluit van 4 november 1998 is de toepassing van de kortingsregeling per 9 oktober 1998 beëindigd.
Uit een rapportage van Voncken van 26 januari 1999 komt naar voren dat appellant de laatste tijd psychisch sterk onder druk staat ten gevolge van het dreigend ontslag door zijn werkgever en relationele problemen. Er is door appellant een Duitse arbeidsongeschiktheids-rente aangevraagd. Voncken rapporteert dat aan de Landesversicherungsanstalt (LVA) gevraagd zal worden appellant door een zenuwarts te laten onderzoeken.
De aanvraag om een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering blijkt door de LVA Rheinprovinz te zijn afgewezen. De medische rapporten zijn doorgestuurd naar gedaagde.
Voncken rapporteert op 27 maart 2000 dat uit de van de LVA ontvangen rapportage van 3 januari 2000 naar voren komt dat er nog steeds sprake is van een beperkte belastbaarheid als gevolg van appellants rugklachten. Het rapport vermeldt verder dat het aangevraagde rapport van een zenuwarts niet nodig is, omdat de laatste tijd psychisch eerder van een verbetering dan van een verslechtering van de psychische gezondheid van appellant sprake is. Appellant wordt door het Duitse orgaan fulltime geschikt geacht tot middelzware arbeid in niet zwaar rugbelastende omstandigheden. Mede op basis van dit rapport wordt door Voncken een belastbaarheidspatroon opgesteld. Op psychisch gebied wordt appellant volledig belastbaar geacht. Volgens Voncken is de belastbaarheid stationair.
De arbeidsdeskundige J. Langeslag berekent, op basis van de functies assemblage-medewerker, inpakster koekjes en monteur, een arbeidsongeschiktheidspercentage van 11.1. Na aankondiging bij brief van 18 mei 2000, wordt bij besluit van
19 mei 2000 appellants WAO-uitkering met ingang van 19 juli 2000 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat zijn psychische belastbaarheid is overschat. Aangegeven wordt dat op het moment van de beoordeling er nog steeds een procedure liep met zijn werkgever. De medische beoordeling door gedaagde wijkt volgens appellant af van die van de LVA. Door de LVA is appellant inmiddels een ‘Berufsunfähigkeitsrente’ toegekend. Nu de beoordeling door gedaagde berust op het resultaat van de onderzoeken in Duitsland, kan de uitkomst van de huidige herbeoordeling niet juist zijn. Daarnaast wordt aangevoerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
Tijdens de hoorzitting, waar appellant niet in persoon aanwezig was, vraagt de gemachtigde of het aangekondigde onder- zoek door een zenuwarts al heeft plaats gevonden. De bezwaarverzekeringsarts antwoordt daarop dat dit niet het geval is, omdat appellant na diverse oproepen niet is verschenen. Namens gedaagde wordt nog opgemerkt dat uit de overgelegde beslissing van de LVA blijkt dat appellant ongeschikt wordt geacht voor zijn eigen werk, maar geheel geschikt voor ‘leichte Arbeiten auf dem allgemeinen Arbeitsmarkt’.
De bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij oordeelt op 7 februari 2001 dat de beperkingen juist zijn vastgesteld. De functies zijn passend. Van der Kooij motiveert uitgebreid waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies assemblage-medewerker, inpakster koekjes en monteur, ondanks de in het belastbaarheidsprofiel voorkomende markeringen, voor appellant als geschikt zijn aan te merken.
Uit onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Op basis van het juiste maatmaninkomen bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit 21.7%. Verder is bij de hantering van de uitlooptermijn ten onrechte nagelaten te verdisconteren dat voor in het buitenland wonende verzekerden de uitlooptermijn een aanvang neemt zeven dagen na verzending van de aanzeggingsbrief.
Bij besluit van 8 maart 2001 wordt het bezwaar gegrond verklaard. Met ingang van 25 juli 2000 wordt appellants WAO-uitkering vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In beroep zijn namens appellant de in bezwaar naar voren gebrachte grieven in de kern herhaald. Opgemerkt wordt verder dat bij het besluit in primo de markeringen bij de onderscheiden functies niet zijn gemotiveerd. Nu de bezwaar- verzekeringsarts appellant niet zelf heeft onderzocht zijn de conclusies over het wél passend zijn van deze functies niet gebaseerd op een deugdelijke (medische) onderbouwing.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat door appellant geen nadere medische gegevens zijn overgelegd. Er is geen sprake van tegenstrijdigheid tussen de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid en de bevindingen van de LVA. Er bestaat dan ook geen grond om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit. De geduide functies acht de rechtbank passend. De in de functies voorkomende markeringen zijn afdoende gemotiveerd. Te dien aanzien heeft ook overleg plaatsgevonden tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit afdoende medisch is onderbouwd. Verder wordt aangevoerd dat gedaagde de uitkomsten van de Duitse medische keuring op een onjuiste wijze heeft vertaald naar de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving. Betwist wordt wederom dat de markeringen afdoende zijn gemotiveerd.
Door gedaagde is in verweer gemotiveerd betoogd dat correct toepassing is gegeven aan artikel 51 van EEG-Verordening 572/74.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij gedaagde volgt in diens betoog dat bij het bestreden besluit geen onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 51 van Verordening 572/74. Aan gedaagdes oordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellant liggen, naar tussen partijen niet in geschil is, in ieder geval de resultaten van het onderzoek door de LVA ten grondslag. Daarbij verdient aantekening dat aan een oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving een andere systematiek ten grondslag ligt dan aan een beoordeling volgens Duitse maatstaven. Daaruit volgt, nu Nederland ex artikel 40, vierde lid, van Verordening EEG 1408/71, geen verdergaande verplichtingen op zich heeft genomen, dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid door het Nederlandse orgaan niet per definitie hoeft overeen te komen met het oordeel daaromtrent van het Duitse orgaan.
Appellant heeft ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit uitsluitend de vaststelling van de psychische belastbaarheid bestreden. In dat verband acht de Raad van belang dat blijkens de hiervoor genoemde rapportage van de LVA van 3 januari 2000 appellant tegenover de LVA heeft aangegeven dat hij op dàt moment alleen somatische klachten had. Zijn privé-situatie was op orde. Appellant had geregeld omgang met zijn zoon. Alleen met zijn vader was hij nog in een juridisch conflict verwikkeld. De LVA-arts concludeerde tot ‘keine nervenärtzliche Behandlung/ Diagnostiek’. Naar het oordeel van de Raad is door of namens appellant niet met medische bescheiden aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling onjuist zou zijn. Appellant heeft volstaan met verwijzing naar een procedure met zijn werkgever en het nog niet opgelost zijn van het conflict met zijn vader. De Raad kan hierin evenwel onvoldoende grond vinden om arbeidsbeperkingen op psychische gronden aannemelijk te achten. Dat brengt tevens mee dat appellants grief, dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten appellant te laten onderzoeken door een zenuwarts, wat daar verder ook van zij, evenzeer moet falen.
Met betrekking tot de geschiktheid van de geduide functies verwijst de Raad naar de rapportage van 7 februari 2001 van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de onderscheiden geduide functies als geschikt voor appellant moeten worden aangemerkt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. Molle.