[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2001, nr. AWB 00/3014 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft appellants gemachtigde, onder inzending van een nader stuk, de gronden van het beroep nader aangevuld, waarop door gedaagde bij brief gedateerd 9 juni 2004 -onder inzending van nadere stukken- is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2004, waar appellant -met bericht van verhindering- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant was laatstelijk, in tweeploegendienst, als operator voor 38.11 uur in de week werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Na een eerdere gecompliceerde linker-enkelbreuk in 1995, waarvan restklachten zijn blijven bestaan, is op 29 december 1998 een pak tegels op dezelfde voet gevallen, ten gevolge waarvan appellant is uitgevallen.
Appellant is op 28 september 1999 gezien door de verzekeringsarts A.G.W. Burggraaff. Op basis van de anamnese, eigen onderzoek en informatie van de bedrijfsarts G. Pijpers en de behandelend specialist F. Schreurs, concludeert Burggraaff tot: ‘posttraumatische restverschijnselen na fractuur van de linkervoet status na laterale malleolusfractuur’. Burggraaff concludeert tot beperkingen terzake van het verrichten van arbeid als verwoord in het belastbaarheidspatroon. De belastbaarheid wordt stationair geoordeeld.
De arbeidsdeskundige P.J. Stienen merkt op dat appellants functie, in verband met de economische situatie, is komen te vervallen. Stienen acht appellant, op basis van het belastbaarheidsprofiel en een analyse van appellants functie, volledig geschikt voor de eigen functie. Op basis van een schatting op functies bedraagt het loonverlies 9%.
Bij besluit van 18 november 1999 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant per 29 december 1999, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Aangegeven wordt dat appellant in staat wordt geacht passende werkzaamheden te verrichten, waarmee hij ongeveer 100% kan verdienen van hetgeen de aan appellant gelijksoortige gezonde persoon zou verdienen.
Tijdens de hoorzitting is namens appellant opgemerkt dat zijn eigen functie is opgeheven. Appellants arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2000 door de kantonrechter ontbonden. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt betoogd dat appellants geschiktheid voor het eigen werk niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd. Met betrekking tot de geduide functies wordt aangegeven dat niet wordt gemotiveerd waarom die functies, ondanks de markeringen, voor appellant passend zouden zijn. Gewezen wordt verder op het diploma-vereiste in een aantal functies. Appellant heeft die diploma’s niet.
De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker komt, op basis van dossieronderzoek, in een rapportage van 16 maart 2000 tot de conclusie dat appellants beperkingen correct zijn vastgesteld. Zij acht appellant medisch geschikt voor zijn eigen werk en de geduide functies. Uit een gesprek met de arbeidsdeskundige is haar gebleken dat het onjuist is dat appellants functie niet meer bestaat. Er is sprake van een voortdurende reorganisatie, van nieuwe technieken, verder gaande automatisering, inkrimping met afvloeien van boventallig personeel etc., maar er worden nog steeds tegels gebakken en ovens bediend, aldus Jonker. Met betrekking tot de geselecteerde functies wordt opgemerkt dat de markeringen aan de passendheid van die functies voor appellant niet in de weg staan.
De bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom constateert in een rapportage van 26 april 2000 dat een aantal van de geduide functies niet voldoet wegens het gestelde diploma-vereiste. Raadpleging van het FIS levert een aantal, in het verlengde van de eerder geselecteerde functies liggende, voor appellant geschikt te achten functies op. Het arbeids- ongeschiktheidspercentage op basis van een theoretische schatting wordt vastgesteld op 9.2.
Bij besluit van 8 mei 2000, hierna: het bestreden besluit, wordt vastgesteld dat terecht en op goede gronden een uitkering ingevolge de WAO met ingang van 29 december 1999 is geweigerd. Met betrekking tot appellants bezwaar tegen de gestelde geschiktheid voor het eigen werk wordt opgemerkt dat, wat hier ook van zij, appellant op grond van een theoretische beoordeling voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
In beroep zijn namens appellant de in bezwaar reeds naar voren gebrachte grieven herhaald. Daarnaast is betoogd dat de in de bezwaarfase nieuw geselecteerde functies aan appellant niet zijn voorgehouden. Aangegeven wordt verder dat één van de geselecteerde functies is geactualiseerd na de datum in geding, zodat deze functie niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
De rechtbank ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd onvoldoende aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat zijn eigen werk is opgeheven wordt, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, opgemerkt dat voldoende aannemelijk is dat soortgelijke arbeid als de maatmanarbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers voorhanden is. Op grond van appellants geschiktheid voor het eigen werk wordt het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant primair betoogd dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat appellant geschikt is voor het eigen werk. Appellants gemachtigde wijst erop dat zowel in het primaire besluit als in het besluit op bezwaar sprake is van geschiktheid van appellant voor passende werkzaamheden. De eigen functie is evenwel vervallen en gedaagde heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dezelfde arbeid, met een gelijke beloning en belasting, op de arbeidsmarkt voorhanden is.
In verweer heeft gedaagde de geschiktheid van appellant voor het eigen werk, als grondslag voor het bestreden besluit, laten vallen. Ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de geduide functies blijkt, uit de bijgevoegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van Belkom, dat de als mediane functie aan de schatting ten grondslag gelegde functie van inlegger op de datum in geding niet meer actueel was. Na actualisering van deze functie concludeert Van Belkom tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 11.21 en derhalve handhaving van de indeling in de arbeidsongeschikt- heidsklasse minder dan 15 %.
Namens appellant is aangevoerd dat, nu gedaagde uitdrukkelijk het standpunt heeft verlaten dat appellant geschikt is te achten voor het eigen werk, het beroep in die zin terecht is ingesteld. Gedaagde dient dan ook veroordeeld te worden in de kosten van de procedure. Verder wordt opgemerkt dat van de oorspronkelijk geselecteerde functies alleen de functie metaalbuiger is overgebleven. Verder zijn de bijgeduide functies niet geactualiseerd naar de datum in geding, is gedaagde uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatmanarbeid (38.11 uur versus 38 uur) en is het maatmaninkomen ten onrechte afgeleid van het vastgestelde dagloon.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep namens appellant geen grieven zijn aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Nu de Raad ook anderszins geen gronden aanwezig acht om aan de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen, constateert de Raad dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag rust.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat blijkens zijn vaste rechtspraak, in een einde-wachttijd situatie als de onderhavige, het ‘bijduiden’ van functies in beginsel in elke fase van het geding toelaatbaar wordt geacht. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde afdoende aangetoond dat de (uiteindelijk) aan de schatting ten grondslag gelegde functies op de datum in geding in een voor appellant medisch geschikte en arbeidskundig passende vorm, en in overeenstemming het gestelde in het Schattingsbesluit, op de arbeidsmarkt voorkwamen. Met betrekking tot de overige namens appellant voorgedragen grieven van arbeidskundige aard merkt de Raad op dat -ook al zouden zij slagen- geen van die grieven zou leiden tot indeling van appellant in een andere arbeids- ongeschiktheidsklasse.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Resteert de grief van appellant dat, gezien de wijziging van de grondslag van het bestreden besluit, een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aan de orde is, aangezien appellant met recht in beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank.
Te dien aanzien merkt de Raad op dat gedaagde de primair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering -de geschiktheid van appellant voor het eigen werk- heeft laten vallen. Met betrekking tot de schatting van appellant op functies heeft gedaagde eerst in hoger beroep het bestreden besluit voorzien van een deugdelijke feitelijke grondslag. De Raad moet dan ook concluderen dat appellant met recht tegen het bestreden besluit rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat de terzake door hem in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzeke-ringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.