ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3341 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) is getreden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de belastbaarheid van appellante op 1 december 1999. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de nekklachten van appellante, die al geruime tijd aanwezig waren. De Raad heeft de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, reumatoloog J.H.G. Bürer, gevolgd, die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden, niet voldoen aan de eisen die aan de schatting gesteld worden, omdat ze intensief gebruik van de nek vereisen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv is gegrond verklaard. Gedaagde moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.244,-- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

02/3341 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
11 november 1999 waarbij hij heeft geweigerd aan appellante per 1 december 1999 op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering toe te kennen, omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij uitspraak van 2 mei 2002, kenmerk 00/1618 WAO, heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 27 augustus 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juni 2004.
Voor appellante is verschenen mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem. Gedaagde is - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
In 1997 is appellante gedurende gemiddeld 26 uur per week via een uitzendbureau gaan werken als wasserij- medewerkster. Per 15 juni 1998 is zij op arbeidsovereenkomst voltijds gaan werken als taxichauffeur, maar deze overeenkomst is per 25 juni 1998 door de werkgever beëindigd. Van 22 juni 1998 tot en met 1 november 1998 is aan appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet toegekend. Per 2 december 1998 heeft appellante zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten.
Op 28 september 1999 is appellant op spreekuur geweest bij de verzekeringsarts B. Frenay, die haar heeft onderzocht en tevens de beschikking had over reeds in de Ziektewet-periode bij de behandelend sector opgevraagde medische gegevens. Afgaande op het rapport van dat onderzoek heeft appellante toen melding gemaakt van pijn in de rug trekkend naar het rechterbovenbeen, pijn in de beide polsen, pijn in de rechterknie, vermoeidheidsklachten en ”klachten aan handen, voeten en knieën etc.”. Op basis van de in een belastbaarheidspatroon neergelegde bevindingen van Frenay heeft de arbeids- deskundige D. Schouten drie functies geselecteerd waarmee appellante meer dan haar maatmaninkomen kan verdienen, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
De bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen heeft per de datum in geding geen aanleiding gezien meer en andere beperkingen aan te nemen dan reeds door Frenay waren aangenomen, met name niet wat de nekfunctie betreft, terwijl ook de bezwaar-arbeidsdeskundige J. Hettinga op basis van functies in een drietal functiebestandscodes is gekomen tot dezelfde conclusie als Schouten.
De door de rechtbank als deskundige ingeschakelde reumatoloog J.H.G. Bürer is in zijn rapport van 1 november 2001, aangevuld bij brieven van 12 november 2001 en 26 december 2001, op basis van eigen onderzoek en de op dat moment voorhanden medische gegevens uit andere bronnen, gekomen tot de conclusie dat appellante op de datum in geding leed aan een fibromyalgiesyndroom en nodulaire artrose (in de kleine vingergewrichten), dat zij als gevolg daarvan op diverse aspecten meer en anders (met name wat de nekfunctie betreft) is beperkt dan vanwege gedaagde aangegeven en dat het hem gezien de als reëel te beschouwen vermoeidheid waarmee appellante opstaat alsook de klachten wat het bewegings- apparaat betreft raadzaam lijkt de werkzaamheden per dag te beperken tot maximaal 6 uren, omdat een langere arbeidsduur met krachtsverlies gepaard kan gaan en daardoor ook de veiligheid op het werk voor appellante zelf en anderen in haar omgeving in gevaar kan worden gebracht.
Verheijen heeft in reactie op de bevindingen van Bürer op 28 november 2001 (en nader op 16 januari 2002) te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de door Bürer aangegeven stoornissen, behoudens wat de niet eerder dan in de bezwaarfase door appellante naar voren gebrachte, aan spierspanningshoofdpijn rondom het doktersbezoek in de bezwaar- en beroepsprocedure toe te schrijven nekklachten betreft, ten aanzien waarvan het stellen van beperkingen - per de datum in geding - dan ook niet juist is. Daarbij heeft Verheijen aangetekend dat de aan appellante voorgehouden functies nauwelijks (waarvoor de Raad leest: niet) meer vereisen dan Bürer aan beperkingen heeft aangegeven en dat appellante in deeltijd minder dan 6 uren per dag werkte.
De rechtbank is gekomen tot het oordeel dat appellante op 1 december 1999 niet meer of anders was beperkt dan door gedaagde is vastgesteld. Zij heeft Bürer niet gevolgd, overwegende dat uit diens rapport niet blijkt op welke medisch objectiveerbare aandoening(en) - ook wat de nekklachten betreft - die ernstiger beperkingen zijn gebaseerd. Wat de bij de schatting betrokken functies betreft heeft de rechtbank nog overwogen dat die, uitgaande van maatmanarbeid voor 26 uur per week, wat het aantal uren alsook de opleidingseisen betreft voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de nekklachten op de datum in geding reeds (geruime tijd) aanwezig waren, geconstateerd dat de rechtbank ten onrechte verder is gegaan dan - nadat Verheijen had aangegeven zich behoudens de nekklachten te kunnen vinden in de bevindingen van Bürer - tussen partijen nog in geschil was en ook overigens haar in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke medische deskundige te worden gevolgd. Rijst in dit geval derhalve de vraag of er sprake is van feiten en/of omstandig- heden die (voldoende) grond vormen om van deze lijn af te wijken. Naar het oordeel van de Raad is dat hier niet het geval.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde zich wat de medische kant van de zaak betreft op gezag van Verheijen kunnen vinden in de door Bürer aangegeven stoornissen en beperkingen van appellante, behoudens die met betrekking tot de door appellante eerst in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte nekklachten.
Wat die nekklachten betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door appellante bij brief van 19 maart 2002 overgelegde verklaringen van haar huisarts en fysiotherapeute van 18 respectievelijk 21 januari 2002 - die inhouden dat appellante sedert de tweede helft van de tachtiger jaren wegens nek-, rug- en schouderklachten meerdere malen fysiotherapeutische behandelingen heeft gehad - weliswaar blijkt dat appellante die klachten reeds langere tijd heeft, doch daaruit niet blijkt van een medisch objectiveerbare oorzaak daarvan.
Gelet op de evenvermelde verklaringen van de huisarts en de fysiotherapeute van appellante, bezien in combinatie met de bevindingen van Bürer, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht het bestaan van nekklachten op de datum in geding aannemelijk heeft geacht. Wat die klachten betreft gingen de bezwaren van gedaagde niet verder dan het bestaan ervan op de datum in geding.
Uit het evenoverwogene volgt dat de rechtbank wat de medische kant van de zaak betreft Bürer in diens bevindingen had moeten volgen.
Voor de arbeidskundige kant van de zaak heeft die conclusie tot gevolg dat van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies die door appellante in deeltijd, gegeven haar maatmanfunctie van gemiddeld 26 uur per week, kunnen worden verricht er slechts twee zijn die geen intensief gebruik van de nek vereisen, te weten de tot de functiebestands-code 3804 behorende functies van telefoniste/receptioniste in de metaalwarenindustrie met elk één arbeidsplaats, wat - gelet ook op de representativiteitseis van minimaal 30 arbeidsplaatsen waarvan minimaal zeven per fb-bestandscode - te weinig is om de schatting naar behoren te kunnen onderbouwen.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals - met gegrondverklaring van het beroep daartegen - het bestreden besluit. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De Raad wijst het verzoek van appellante om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de uit wettelijke rente over het niet tijdig uitbetaalde bedrag aan de door haar geclaimde WAO-uitkering bestaande schade thans af, omdat thans niet vaststaat dat van zodanige schade sprake is. Het al dan niet bestaan van evenbedoelde schade zal eerst kunnen worden vastgesteld, nadat de nadere besluitvorming door gedaagde zal hebben plaatsgevonden. Gedaagde zal bij het nader te nemen besluit op bezwaar dan ook tevens een beslissing moeten nemen op het door appellante gedane verzoek om vergoeding van geleden renteschade.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.244,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep (€ 27,23) en in hoger beroep (€ 82,--) betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. A.W.M. Bijloos als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.