ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2515 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor WAJONG-uitkering en de toepassing van de hoofdregel voor ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Appellante heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar bezwaar tegen de ingangsdatum van de uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of er sprake is van een bijzonder geval dat rechtvaardigt dat de uitkering eerder wordt verleend dan met ingang van een jaar voor de datum van aanvraag.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellante heeft op 8 mei 2000 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, waarbij zij stelde dat zij sinds juni 1996 arbeidsongeschikt is. De aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gehonoreerd, maar met terugwerkende kracht vanaf 8 mei 1999, een jaar voor de aanvraagdatum. Appellante was van mening dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat zij door ernstige psychische problemen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen.

De rechtbank oordeelde dat appellante in juli 1998, toen zij haar huisarts bezocht, in staat was om een aanvraag te doen. De Raad overweegt dat er geen medische redenen zijn die erop wijzen dat appellante niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar psychische problemen, in staat was om haar huisarts te bezoeken en dat dit moment kan worden aangemerkt als het eerste moment waarop zij een aanvraag had kunnen indienen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om af te wijken van de hoofdregel dat een uitkering niet eerder wordt verleend dan met ingang van een jaar voor de datum van aanvraag. De Raad wijst erop dat appellante in vergelijkbare omstandigheden in staat was om een aanvraag te doen en dat haar psychische problemen niet in de weg stonden aan het indienen van de aanvraag. De uitspraak wordt bevestigd en de Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde in de kosten te veroordelen.

Uitspraak

02/2515 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 november 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van
8 mei 1999, zijnde een jaar voor de datum van haar aanvraag, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 30 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 3 april 2002 (reg. nr.: SBR 01/723) het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat aan appellante over de periode van 1 juli 1996 tot 8 mei 1999 alsnog uitkering op grond van de WAJONG toekomt, met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding in beide instanties.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 juli 2002, onder verwijzing naar een daarbij gevoegd rapport van 4 juli 2002 van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk, van verweer gediend.
Bij brief van 11 oktober 2002 heeft appellante de Raad een verklaring van
5 september 2002 van onder anderen de psychiater L. Schonebaum doen inzenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wolff, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1975, heeft op 8 mei 2000 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WAJONG ingediend. Daarin heeft zij vermeld dat zij sedert juni 1996 arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts E. van den Wittenboer is op grond van door haar op 11 september 2000 verricht onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek vanaf haar zeventiende verjaardag geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Daarop is het besluit van 10 november 2000 genomen, waarbij met terugwerkende kracht van een jaar voor datum aanvraag met ingang van 8 mei 1999 uitkering ingevolge de WAJONG, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is toegekend. Appellante heeft tegen de ingangsdatum van haar uitkering bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan gedaagde gebruik had behoren te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van de in artikel 29, eerste en tweede lid, van de WAJONG neergelegde hoofdregel dat een uitkering niet eerder wordt verleend dan met ingang van een jaar voor de datum van aanvraag. Daartoe is aangevoerd dat appellante vanwege ernstige psychische problemen niet in staat is geweest om eerder een beroep op de WAJONG te doen.
De verzekeringsarts Van den Wittenboer heeft zich daaromtrent, zulks op grond van de door haar uit onderzoek verkregen gegevens en de bij brief van 29 september 2000 van de psychiater J. van Trier ontvangen inlichtingen, op het standpunt gesteld dat er geen medische redenen bestaan die appellante hebben belet om op een eerdere datum uitkering aan te vragen. Appellante heeft onder overlegging van een verklaring van 23 januari 2001 van huisarts A. Gökemeyer en een schrijven van 2 maart 1999 van de behandelend fysiotherapeut V. Poel aangevoerd dat zij in de jaren voorafgaand aan haar aanvraag niet in staat was om te praten over de redenen die aan haar aanvraag ten grondslag liggen. Na herbeoordeling van de medische gegevens is de bezwaarverzekeringsarts M.E. van Liere tot de conclusie gekomen dat er geen redenen waren om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts Van den Wittenboer. Daarop is bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van haar uitkering ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin, van de WAJONG, omdat er geen medische argumenten zijn de uitkering eerder dan 8 mei 1999 te doen ingaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank (onder meer) als haar oordeel gegeven dat appellante in elk geval in juli 1998 – toen zij haar huisarts heeft geconsulteerd en in vertrouwen heeft genomen – een uitkering heeft kunnen aanvragen. Van de periode voorafgaand aan dit bezoek aan de huisarts in juli 1998 heeft de huisarts gesteld dat appellante geblokkeerd, gespannen en niet in staat was om voor zichzelf op te komen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in ieder geval het moment van dit bezoek kan worden aangemerkt als het eerste moment waarop appellante, al dan niet met behulp van haar partner, een uitkering heeft kunnen aanvragen. Een bijzonder geval als hier bedoeld heeft de rechtbank om deze reden niet aanwezig geacht.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel bestreden. Daarbij is (samengevat) erop gewezen dat appellante eerst na haar huwelijk in 1998 voor het eerst iemand in vertrouwen heeft genomen over haar incestervaringen, en wel haar echtgenoot. Pas in juli 1998 heeft zij haar huisarts daarover zeer terughoudend iets kunnen en willen vertellen. Appellante achtte zich eerst in staat een aanvraag om uitkering te doen, nadat zij in het voorjaar van 2000 individuele psychotherapie had gehad. Onder verwijzing naar de zich onder de gedingstukken bevindende brief van 20 maart 2000 van de psychiater
C. van Beuzekom heeft appellante aangevoerd dat zij in de periode na juli 1998 over haar traumatische ervaringen eerst geleidelijk heeft durven spreken. Voorts heeft appellante gewezen op de in hoger beroep overgelegde brief van 5 september 2002 van de psychiater Schonebaum, waarin is vermeld dat het sinds de aanvang van haar behande-ling in december 2000 vrij veel tijd had gekost voordat zij over haar jeugdtrauma openlijk durfde spreken.
Gedaagde heeft in hoger beroep ter ondersteuning van zijn standpunt een rapport van
4 juli 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Van der Valk overgelegd. Deze heeft zich geschaard achter de visie van de bezwaarverzekeringsarts Van Liere dat appellantes huwelijk en daaropvolgende zwangerschap en bevalling gezien moeten worden als reden voor de verlate aanvraag en daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat appellante over haar trauma niet kon praten door de verzekeringsarts Van den Wittenboer bij haar onderzoek op 11 september 2000 al was geconstateerd en dat die aan het doen van een aanvraag niet in de weg heeft gestaan.
De Raad overweegt met betrekking tot het partijen verdeeld houdende punt van geschil het volgende.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin van de WAJONG is onder meer sprake, indien een betrokkene van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn.
De Raad acht, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat appellante door de aard en de ernst van de haar overkomen gebeurtenissen, gezien tegen de sociaal-culturele achtergrond van haar en de daarbij betrokkenen, niet dan met zeer grote moeite en dan voor het eerst ook pas in juli 1998 haar schroom en angst heeft kunnen overwinnen om over die gebeurtenissen met derden te spreken. Naar aan de gegevens van medische en andere aard valt te ontlenen is in die situatie vanaf het moment in juli 1998, waarop zij haar huisarts hierover consulteerde, slechts langzamerhand enige verandering gekomen. Ook bij haar bezoek aan de verzekeringsarts Van den Wittenboer op
11 september 2000 heeft zij, naar aan het rapport van die datum valt te ontlenen, over deze gebeurtenissen niet kunnen praten en de Raad acht het aannemelijk dat zij om dezelfde reden niet aanwezig heeft willen zijn op de tijdens de bezwaarfase gehouden hoorzitting.
De vraag waarvoor de Raad zich gesteld ziet is of gelet op de hiervoor omschreven situatie van appellante in redelijkheid van haar niet gevergd kon worden om voor
8 mei 2000 een aanvraag om uitkering te doen. Die vraag beantwoordt de Raad met de rechtbank met betrekking tot de periode na juli 1998 ontkennend.
Daartoe acht de Raad doorslaggevend dat appellante in staat is gebleken in met haar situatie in juli 1998 te vergelijken omstandigheden op 8 mei 2000 een aanvraag te doen. Ook in het jaar 2000 was de toestand van appellante immers van dien aard dat zij niet (open) over het haar overkomene kon of wilde praten. In juli 1998 had appellante door de gesprekken met haar echtgenoot een situatie bereikt dat zij over haar problemen de huisarts heeft kunnen consulteren. Niet valt in te zien waarom zij al dan niet met behulp van haar echtgenoot (die blijkens de gedingstukken een arbeidsongeschiktheidsuitkering had en derhalve bekend was met het doen van een aanvraag) een aanvraag niet had kunnen indienen. De omstandigheid dat zij niet dan wel niet zonder grote schroom en angst over de gebeurtenissen uit haar verleden kon spreken behoefde daaraan en aan verdere behandeling van die aanvraag door gedaagde niet in de weg te staan. Zij bleek immers in staat haar huisarts te bezoeken en andere (para-)medische behandelingen te ondergaan. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat appellante ook in staat zou zijn geweest het spreekuur van de verzekeringsarts te bezoeken. Deze had bij onvermogen van appellante om iets over het haar overkomene te zeggen bij de huisarts desgewenst (aanvullende) informatie kunnen opvragen om zich een oordeel over de aanvraag te kunnen vormen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het namens appellante ingestelde hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MH