[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2003, nr. AWB 2002/1753 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 23 juni 2004 nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is vanaf 1992 werkzaam geweest als zelfstandig exploitant van een café-discotheek te Kerkrade. De onderneming werd gedreven onder de statutaire naam Exploitatiemaatschappij Bel Air B.V., waarvan alle aandelen eigendom waren van Fint Holding B.V. Appellant bezat alle aandelen van laatstgenoemde vennootschap. Tevens is appellant vanaf 1994 werkzaam geweest als acquisiteur voor Lucky Games Huxley Ltd, gedurende gemiddeld 3 uur per week.
Medio 1998 heeft appellant zijn werkzaamheden als exploitant van de hiervoor genoemde onderneming gestaakt wegens spanningen. Namens appellant is in ieder geval in september 2000 aan gedaagde verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheids-uitkering in verband met ziekte vanaf 19 juni 1998, waarna in november 2000 door appellant een aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen (Waz) is ingediend bij gedaagde.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde geweigerd een uitkering ingevolge de Waz aan appellant toe te kennen vanaf 18 juni 1999, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou bedragen. Daarbij is overwogen dat appellant primair geschikt wordt geacht om zijn eigen werk weer te verrichten en subsidiair dat appellant geschikt is gangbare arbeid te verrichten. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met eczeem, myalgie en surmenage. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van het eigen werk als exploitant en vertegenwoordiger. Daarbij is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant als exploitant van een café-discotheek ongeveer 10 uur per week werkzaam was, waarbij hij zich bezighield met de boekhouding, het plaatsen van bestellingen, de ontvangst daarvan, het tellen van de kas en het aanwezig zijn op de zaak, en als vertegenwoordiger gemiddeld 3 uur per week. Tevens werd appellant geschikt geacht een aantal gangbare functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 6%. Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van
22 november 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten zijn gevonden op grond waarvan aangenomen moet worden dat gedaagde de belastbaarheid voor appellant onjuist heeft vastgesteld. Daarbij is overwogen dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die steun kunnen bieden voor een ander oordeel.
In hoger beroep heeft appellant -onder meer- aangevoerd dat al veel eerder dan in november 2000 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingediend bij gedaagde, waarop niet tijdig is gereageerd. Voorts heeft appellant gewezen op een advies van de G.G.D. Oostelijk Zuid-Limburg van 27 november 2000, gericht aan de afdeling Welzijn en sociale zaken van de gemeente Heerlen, waarin wordt geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd in verband met eczeem en forse psychosociale problematiek, aan welk advies een geldigheidsduur van 6 maanden is gegeven, waarna zonodig een herkeuring diende plaats te vinden. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij door een onafhankelijk arts gekeurd had moeten worden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat niet is gebleken dat door of namens appellant vóór september 2000 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingediend bij gedaagde. Derhalve kan de grief van appellant met betrekking tot het niet tijdig beslissen op die eerdere aanvraag niet slagen.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagdes (bezwaar)verzekerings-artsen de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat daarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellant. In dit verband acht de Raad van belang dat rekening is gehouden met alle door appellant genoemde klachten en dat zowel lichamelijke als psychische beperkingen voor appellant zijn aangenomen. Het door appellant overgelegde rapport van de G.G.D. vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu in deze rapportage wordt uitgegaan van dezelfde lichamelijke en psychische klachten als gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts en de daaraan verbonden conclusie ten aanzien van arbeidsgeschiktheid niet is gebaseerd op het arbeidsongeschikt-heidscriterium van de Waz. Verder zijn in hoger beroep door appellant geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer beperkingen voor hem dienen te gelden. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden een nader medisch onderzoek te gelasten zoals namens appellant is bepleit.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht zijn eigen werk als exploitant van een café-discotheek en als vertegenwoordiger gedurende tesamen gemiddeld 13 uur per week te verrichten. Daarbij gaat de Raad uit van de door de arbeidsdeskundige beschreven -en door appellant niet betwiste- omvang en inhoud van de werkzaamheden van appellant als exploitant en als vertegenwoordiger. Deze werkzaamheden vallen binnen de voor appellant geldende beperkingen.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat appellant op en na 19 juni 1999 geschikt was te achten zijn eigen werk te verrichten komt de Raad niet meer toe aan een bespreking van de subsidiair aangevoerde motivering.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.