ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6499 AW tot en met 02/6502 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen waarschuwingen en vermindering van bezoldiging van ambtenaren in het onderwijs

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten, die werkzaam waren als locatieleider en leerkracht aan een openbare basisschool, tegen de beslissingen van de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Maasdriel. De appellanten hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 november 2002, waarin de rechtbank oordeelde dat de waarschuwingen die aan appellanten waren gegeven in brieven van 27 juli 1999 niet als appellabele besluiten konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 13 mei 2004, waarbij appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en de gedaagde vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de gemeente Maasdriel.

De Raad oordeelt dat de waarschuwingen aan appellanten slechts als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen van de school kunnen worden gezien en daarom niet als besluiten waarbij het rechtspositioneel belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken is. De Raad is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bezwaren van appellanten tegen de beslissingen in de brieven van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad vernietigt echter de beslissing van de rechtbank om zelf in de zaken te voorzien en oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring beperkt dient te worden tot de waarschuwingen.

Daarnaast is er een geschil over de vermindering van de bezoldiging van appellanten tot 80% na 18 maanden ziekteverlof. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de verlaging van de bezoldiging rechtmatig is, omdat de werkomstandigheden van appellanten niet als abnormaal of excessief kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de onderdelen die betrekking hebben op de waarschuwingen. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

02/6499 AW tot en met 02/6502 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Maasdriel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens elk van de appellanten is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op hem/haar betrekking hebbende uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 november 2002, onderscheidenlijk met de nrs. 01/99 AW en 02/1413 AW, en de nrs. 01/98 AW en 02/1414 AW, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 mei 2004. Daar zijn appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand, en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Vogel, werkzaam bij de gemeente Maasdriel.
II. MOTIVERING
1.1. Onder gedaagde wordt in voorkomende gevallen mede het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel begrepen als rechtsvoorganger van de per
1 januari 2002 ingestelde Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Maasdriel.
1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het navolgende.
1.3. Appellanten zijn met ingang van 1 augustus 1997 aangesteld aan de openbare basisschool [naam school] als locatieleider respectievelijk leerkracht op de locatie [naam locatie]. Vanaf 1 mei 2000, de datum waarop de school in een nieuw gebouw werd gehuisvest, werden appellanten leerkracht aan [naam school]. Vanaf 1 mei 2000 hebben appellanten ziekteverlof genoten. Met ingang van 1 januari 2003, respectievelijk 1 maart 2003, zijn appellanten met ontslag gegaan.
1.4. Naar aanleiding van enige gebeurtenissen in juni 1999 in verband met de klassen-indeling voor het nieuwe schooljaar is in brieven van 27 juli 1999 vastgesteld dat appellanten plichtsverzuim hebben gepleegd en is hun op grond daarvan een waarschuwing gegeven. Van appellanten werd een constructieve medewerking aan de integratie van de school en solidaire uitvoering van gedaagdes besluiten verwacht. Indien zulks niet zou gebeuren, zou overwogen worden om disciplinaire maatregelen op te leggen.
1.5. Bij de thans in geding zijnde besluiten op bezwaar van 5 december 2000 (hierna: besluiten 1) heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard voorzover in de brieven van
27 juli 1999 is vastgesteld dat appellanten plichtsverzuim hebben gepleegd. Gedaagde heeft in de gedragingen van appellanten wel voldoende aanleiding gezien om de waarschuwing te handhaven.
1.6. Met ingang van 1 november 2001 is de bezoldiging van appellanten met toepassing van artikel 4 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (hierna: BZA) verminderd tot 80%. Bij de thans bestreden besluiten van 8 mei 2002 (hierna: besluiten 2) zijn de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat tegen de in de brieven van 27 juli 1999 vervatte beslissingen geen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank heeft, onder gegrondverklaring van de beroepen, de besluiten 1 vernietigd, de bezwaren tegen de brieven van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de besluiten 1 en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De beroepen tegen de besluiten 2 zijn ongegrond verklaard.
3. de besluiten 1
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat de beslissingen vervat in de brieven van 27 juli 1999 geen appellabele besluiten zijn. Zij hebben voorts evenals bij de rechtbank betoogd dat gedaagde hun bij de besluiten 1 ten onrechte waarschuwingen heeft gegeven.
3.2. Voor gedaagdes zienswijze dat appellanten door hun ontslag het procesbelang in hoger beroep hebben verloren is reeds geen grond nu in hoger beroep in de eerste plaats de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de beslissingen vervat in de brieven van 27 juli 1999 aan de orde is.
3.3. De Raad is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of de rechtbank met juistheid de bezwaren van appellanten tegen de beslissingen neergelegd in de brieven van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard, bepaald wordt door het antwoord op de vraag of de bij die brieven gegeven waarschuwingen als appellabele besluiten kunnen worden aangemerkt.
3.3.1 De Raad kan zich in grote lijnen met de door de rechtbank gegeven overwegingen verenigen. Onder verwijzing naar onder meer ’s Raads uitspraak van 18 oktober 2001, TAR 2002, 8, is ook de Raad van oordeel dat de waarschuwingen aan appellanten slechts zijn op te vatten als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Zij zijn daarom in zoverre niet aan te merken als besluiten waarbij het rechtspositioneel belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken is of als andere handelingen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieraan kan niet afdoen dat de waarschuwingen appellanten niet onberoerd hebben gelaten en dat ze in de omgeving van appellanten bekend zijn geworden.
3.3.2. Aan de stelling van appellanten in hoger beroep dat de hier aan de orde zijnde beslissingen wel vatbaar zijn voor bezwaar en beroep, omdat gedaagde daarbij heeft vastgesteld dat appellanten plichtsverzuim hebben gepleegd, gaat de Raad voorbij omdat de onderdelen van de brieven van 27 juli 1999 die betrekking hebben op die vaststelling bij de bestreden besluiten niet zijn gehandhaafd, appellanten (de intrekking van) de vaststelling dat plichtsverzuim is gepleegd in hun beroep bij de rechtbank niet aan de orde hebben gesteld en deze onderdelen derhalve ook in het geding in hoger beroep niet aan de orde zijn.
3.4. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geconcludeerd dat de bestreden besluiten vernietigd dienden te worden.
3.5. De Raad onderschrijft niet ten volle de conclusie van de rechtbank, dat de bezwaren van appellanten tegen de brieven van gedaagde van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk zijn en de Raad verenigt zich evenmin met de beslissing van de rechtbank om zelf in de zaken te voorzien. Gelet op het in 3.3. tot en met 3.3.2. overwogene had de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring dienen te beperken tot de in de brieven van 27 juli 1999 gegeven waarschuwingen. De Raad zal derhalve deze onderdelen van de aangevallen uitspraken vernietigen en doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
4. de besluiten 2
4.1. Bij de besluiten 2 is de verlaging van de bezoldiging tot 80% na 18 maanden ziekteverlof gehandhaafd en is geweigerd om toepassing te geven aan artikel 6 van het BZA. De rechtbank heeft deze besluiten in stand gelaten.
4.2. Mede gelet op het verhandelde ter zitting zijn de hoger beroepen toegespitst op de vraag of de ziekte van appellanten veroorzaakt is door de werkomstandigheden. Gegeven de aard van de ziekte van appellanten dient de Raad daartoe in de eerste plaats te beoordelen of de werkomstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter hadden.
4.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. De fusie van drie scholen, de daarbij gerezen (bestuurlijke) problemen en de onrust die daaruit voortkwam zijn geen abnormale of excessieve omstandigheden als vorenbedoeld. Hetzelfde geldt voor de aan appellanten gegeven waarschuwing en de omstandigheid dat appellant [appellant] vanaf 1 mei 2000 geen leidinggevende functie aan [naam school] is gegeven, tegen welke laatste beslissing deze appellant overigens geen rechtsmiddel heeft aangewend. Ook eventuele onvoldoende reïntegratiepogingen van gedaagde tijdens het ziekteverlof van appellanten kunnen er niet toe leiden dat appellanten aanspraak hebben op het behoud van de volle bezoldiging na het verstrijken van 18 maanden ziekteverlof.
4.4. Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet slagen en komt dit deel van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, voorzover daarbij de bezwaren tegen de brieven van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk zijn verklaard en voorzover de rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de besluiten van 5 december 2000;
Verklaart de bezwaren van appellanten tegen de bij de brieven van 27 juli 1999 gegeven waarschuwingen niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Maasdriel;
Bepaalt dat de gemeente Maasdriel aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 330,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
17.08