E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 november 2002, nr. AWB 01/1286 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Klinkert, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. Siemerink, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren op 11 oktober 1934 en heeft vanaf 1 oktober 1999 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen ter hoogte van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Op 22 februari 2000 is appellant gehuwd met [partner], geboren [in] 1955.
Na kennisneming van dit huwelijk heeft gedaagde bij besluit van 6 november 2000 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 maart 2000 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Aan dit besluit ligt een telefoonrapport ten grondslag, waaruit -onder meer- blijkt dat appellant en zijn echtgenote zelfstandig zijn blijven wonen op verschillende adressen in [woonplaats], dat zij een deel van de week bij elkaar verblijven en dat zij gezamenlijk activiteiten verrichten. Verder blijkt uit dit rapport dat zij het huwelijk met name zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden voor elkaar veilig te stellen.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard, overwegende dat bij gehuwde pensioengerechtigden als uitgangspunt heeft te gelden dat recht bestaat op het gehuwdenpensioen. Van een situatie waarin de echtgenoten ieder afzonderlijk een eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat sprake is van een duurzame affectieve relatie, dat appellant en zijn echtgenote elkaar enkele malen per week zien, dat zij gezamenlijk activiteiten ondernemen en dat appellant in zijn testament uitdrukkelijk een zorgplicht voor zijn echtgenote heeft erkend. De wijze waarop zij verder invulling hebben gegeven aan het huwelijk kan hieraan niet afdoen.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, aanvoerende dat sprake is van duurzaam gescheiden leven nu appellant en zijn echtgenote nimmer hebben samengewoond en ook niet de bedoeling hebben te gaan samenwonen. Het huwelijk heeft volgens appellant slechts een erfrechtelijke achtergrond.
De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn echtgenote vanaf de datum van hun huwelijk duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar acht de Raad het niet uitgesloten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad acht hierbij ook doorslaggevend dat appellant heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote enkele malen per week bij elkaar verblijven, gezamenlijk activiteiten ondernemen en dat appellant in zijn testament een zorgplicht jegens zijn echtgenote heeft erkend. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn echtgenote ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn echtgenote een huwelijk zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden veilig te stellen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf 22 februari 2000 als gehuwde aangemerkt moet worden. Dit betekent eveneens dat gedaagde terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen voor een ongehuwde met ingang van 1 maart 2000 te herzien in het pensioen voor een gehuwde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.