ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5978 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant, die als administrateur werkzaam was bij de Bohemen Groep B.V., had zich in januari 1992 ziek gemeld. In 1993 werd hem een uitkering toegekend, die later herzien werd naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn uitkering, maar zijn verzoeken werden afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigt dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een eerder besluit te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/5978 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Kossen, advocaat te `s-Gravenhage, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift van 30 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 15 oktober 2002, nr. AWB 01/4270 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 februari 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juni 2004. Aldaar is voor appellant verschenen mr. Kossen, voornoemd, met als getuige
R.A. van Wanrooij en voor gedaagde mr. N.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als administrateur bij de Bohemen Groep B.V. te Voorburg toen hij zich in januari 1992 ziek meldde. Bij besluit van 15 juni 1993 is de met ingang van 30 januari 1993 per einde wachttijd aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, met ingang van 28 juni 1993 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
Bij besluit van 5 april 2000 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering na een ambtshalve verrichte herbeoordeling per 1 april 2000 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Deze beslissing is bij besluit op bezwaar van 14 augustus 2000 gehandhaafd voor wat betreft de indeling van appellant in arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank `s-Gravenhage bij uitspraak van 17 november 2000, nr. AWB 00/11110 WAO, niet-ontvankelijk verklaard wegens een overschrijding van de termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld.
Vervolgens is gedaagde bij brief van 20 december 2000 namens appellant verzocht om alsnog in het voordeel van appellant terug te komen van de bij besluit van
14 augustus 2000 gehandhaafde indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 6 maart 2001 afwijzend beslist. Het bezwaar dat hiertegen namens appellant is ingediend is bij besluit van 31 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven van het eerdere besluit terug te komen. Bij uitspraak van 15 oktober 2002 heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat - kort samengevat - er wel degelijk sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de in de bezwaarfase overgelegde verklaring, gedateerd 28 september 2001, van de huidige administrateur van Bohemen Beheer B.V., de heer R.A. van Wanrooij, aannemelijk maakt dat het salaris van appellant per 1 januari 1993 geïndexeerd is dan wel geïndexeerd had moeten worden met ongeveer 3%. Nu gedaagde destijds bij de berekening van het maatmaninkomen geen rekening heeft gehouden met een indexering per 1 januari 1993, is het maatmaninkomen - aldus de gemachtigde van appellant - onjuist vastgesteld en is aan appellant ten onrechte een uitkering onthouden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Voor het geval dat ervan mocht worden uitgegaan dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, is namens appellant het standpunt ingenomen dat er voldoende grond is voor de conclusie dat het maatmaninkomen destijds door gedaagde evident onjuist is vastgesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 14 augustus 2000 met de uitspraak van
17 november 2000, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, in rechte onaantastbaar geworden is. Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde in het voordeel van appellant van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad de uit de hierna volgende overwegingen blijkende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek van een belanghebbende om van een eerder al dan niet ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, opent dit echter niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de beantwoording van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is van oordeel dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 14 augustus 2000 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.
Overeenkomstig hetgeen de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen is een verklaring zoals deze is afgelegd door R.A. van Wanrooij geen nieuw feit, aangezien deze verklaring, of althans een verklaring van gelijke strekking, reeds naar voren had kunnen worden gebracht in het kader van een tijdig geïnitieerde beroepsprocedure met betrekking tot het besluit van 14 augustus 2000. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit is kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
CVG