[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in het geding, geregistreerd bij de Raad onder nr.: 02/260 WAO, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft jegens appellante een tweetal besluiten op bezwaar genomen van respectievelijk 27 oktober 2000 (besluit I) en 13 maart 2002 (besluit II) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 december 2001 (reg. nr.: SBR 00/2377) het tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard en bij uitspraak van 14 maart 2003 (reg. nr.: SBR 02/803) het beroep tegen besluit II.
Namens appellante heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden tegen de uitspraak van 10 december 2001 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 28 februari 2002 van verweer gediend.
Appellante heeft bij brief van 6 november 2002, onder overlegging van rapporten van 12 maart en 18 maart 2003 van de reumatoloog J.C. Ehrlich, de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft appellante enige rapporten ingezonden van de revalidatiearts M.A.H. Brouwers.
Gedaagde heeft hierop een aanvullende rapportage van 2 februari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink ingezonden.
Inmiddels had mr. Koelewijn, voornoemd, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 14 maart 2003 van de rechtbank Utrecht.
Gedaagde heeft in dit geding bij schrijven van 18 juli 2003 van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 22 maart 2004 nog enige stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 juni 2004, waar partijen, met schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraken is vermeld. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat gedaagde bij besluit I het standpunt heeft gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante na het voltooien van de wachttijd van 52 weken met ingang van 8 mei 2000 minder dan 15% bedroeg en dat zij deswege niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit II heeft gedaagde per 5 juni 2000 uitkering ingevolge de WAO aan appellante ontzegd, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook op die datum minder dan 15% bedroeg.
In beroep tegen besluit I heeft appellante grieven aangevoerd tegen de voorbereiding van dat besluit, het vastgestelde belastbaarheidspatroon en de op grond daarvan door de arbeidsdeskundige geselecteerde en voor haar geschikt bevonden functies.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 december 2001 heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat besluit I door de betrokken (bezwaar-)verzekeringsartsen niet onzorgvuldig is voorbereid en dat niet gebleken was van een verplichting of gegronde aanleiding voor de bezwaarverzekeringsarts en adviserend verzekeringsarts om appellante zelf te zien. Voorts heeft de rechtbank in het in beroep van de zijde van appellante overgelegde rapport van 23 maart 2001 van de medisch adviseur D.W. Kievit onvoldoende reden gezien om te oordelen dat gedaagde de belastbaarheid van appellante onjuist had vastgesteld en/of dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw doen aanvoeren dat de omstandigheid dat zij door de bezwaarverzekeringsarts niet is gezien met zich brengt dat besluit I onzorgvuldig is voorbereid. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank niet tot een oordeel had kunnen komen zonder zich van verslag en advies te laten dienen door een onafhankelijke deskundige, nu de medisch adviseur Kievit tot een geringere belastbaarheid had geconcludeerd (in het bijzonder bij het item zitten) dan de (bezwaar-)verzekeringsarts. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk medisch deskundige onderzoek te laten doen, welk verzoek zij bij de overlegging van gegevens van de haar behandelende medici heeft herhaald.
Gedaagde heeft bij verweerschrift aangevoerd dat de medisch adviseur Kievit geen verslag heeft gedaan van eigen onderzoek en dat de door hem vermelde beperkingen nagenoeg geen verschillen vertonen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en dat derhalve nader onderzoek door een deskundige terecht door de rechtbank achterwege is gelaten. Onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 17 oktober 2001 (RSV 2002/16) heeft gedaagde voorts aangevoerd dat de omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek geen afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, omdat de aanwezige medische gegevens voldoende duidelijk waren.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft in de bezwaarfase zich er al over beklaagd dat zij door de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger niet persoonlijk was onderzocht. De adviserend verzekeringsarts J.J. Slagter heeft daarop zich bij rapport van 23 oktober 2000 op het standpunt gesteld dat in bezwaar voldoende zorgvuldig medisch onderzoek was verricht. Voorts heeft hij bij rapport van 26 oktober 2000 nog een toelichting op de belastbaarheid van appellante verstrekt.
Naar aan ’s Raads jurisprudentie valt te ontlenen (vide de hiervoor door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad, alsmede de uitspraak van 13 maart 2002, RSV 2002/154) betekent de enkele omstandigheid dat een bezwaar- verzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van appellante door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven niet dat daarom al sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Te minder reden ziet de Raad daarvoor, nu de adviserend verzekeringsarts Slagter de vraag of in de bezwaarfase zelfstandig medisch onderzoek noodzakelijk was nog eens expliciet onder ogen heeft gezien en, als hiervoor vermeld, negatief heeft beantwoord. Voorts wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts Logger in de bezwaarfase bij rapport van 16 september 2000 de inmiddels ontvangen inlichtingen van de huisarts heeft beoordeeld en gemotiveerd heeft aangegeven waarom deze hem geen aanleiding gaven de vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. Ten slotte neemt de Raad voor zijn oordeel dat van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake is, in aanmerking dat de adviserend verzekeringsarts Slagter bij rapport van 26 oktober 2000 aanvullend heeft gemotiveerd waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed.
Noch aan het rapport van de medisch adviseur Kievit, noch aan de in hoger beroep ingezonden gegevens van de reumatoloog Ehrlich en de revalidatiearts Brouwer ontleent de Raad voldoende aanwijzingen voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van appellante ten tijde in geding zijn onderschat.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat uit de rapportage van de medisch adviseur Kievit onvoldoende blijkt op welke wijze hij onderzoek heeft verricht en op grond waarvan hij tot zijn afwijkende conclusies is gekomen. In het rapport van 2 februari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts De Vink acht de Raad bovendien voldoende steun gelegen voor het oordeel dat met het belastbaarheidspatroon de medische beperkingen van appellante op juiste wijze zijn weergegeven.
Naar in het hiervoor overwogene reeds ligt besloten ziet de Raad geen aanleiding voor nader medisch onderzoek door een deskundige als door appellante is verzocht, nu de Raad zich voldoende voorgelicht acht.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de uitspraak van 10 december 2001 van de rechtbank waarbij besluit I in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Besluit II waarbij uitkering per 5 juni 2000 is afgewezen, steunt op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts
C.T.M. Linthorst, als neergelegd in haar rapport van 30 december 2001, dat per die datum geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat er ook geen reden is om appellante beperkt te achten in het aantal uren dat zij met arbeid belastbaar is. De bezwaarverzekeringsarts droeg blijkens haar rapport bij deze standpuntbepaling kennis van de eerdere omtrent appellante in het kader van besluit I uitgebrachte medische rapportages en van de uitkomst van het in de primaire fase verrichte onderzoek van 26 september 2000 van de verzekeringsarts H. Konieczek.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 maart 2003 besluit II in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat appellante haar stelling dat zij verdergaand beperkt is dan door gedaagde is aangenomen, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de besluitvorming van gedaagde onzorgvuldig te achten en heeft evenmin termen aanwezig geacht voor nader medisch onderzoek door een onafhankelijke deskundige.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in de periode 18 augustus 1999 tot 5 juni 2000 gedurende 15 uur per week aangepaste lichte werkzaamheden heeft verricht en dat zij op laatstgenoemde datum wegens toegenomen klachten zich wederom arbeidsongeschikt heeft gemeld. Onder verwijzing naar de in het kader van het hoger beroep met betrekking tot besluit I in het geding gebrachte gegevens, heeft appellante haar stelling gehandhaafd dat haar medische beperkingen tot het verrichten van arbeid bij besluit II zijn onderschat, nu zij in de praktijk niet in staat is gebleken full-time te werken. Appellante heeft de Raad opnieuw verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te belasten met een onderzoek naar haar medische beperkingen.
Gedaagde heeft, naast hetgeen hij in het kader van besluit I in hoger beroep al had aangevoerd, er ook nog op gewezen dat de primaire verzekeringsarts in feite meer afwijkingen vond dan de behandelend reumatoloog en dat de beperkingen van appellante derhalve zeker niet zijn ondergewaardeerd.
De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geen reden het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak van 14 maart 2003 voor onjuist te houden.
De bezwaarverzekeringsarts Linthorst heeft, zo valt aan haar rapport van 30 december 2001 te ontlenen, expliciet aandacht geschonken aan de vraag of appellante beperkt was te achten in het aantal uren dat zij kon werken en die vraag ontkennend beantwoord. De enkele omstandigheid dat appellante een andere mening is toegedaan kan daaraan niet afdoen. Ook de omstandigheid dat appellante gedurende 15 uur per week in aangepast werk werkzaam is geweest en meende dat zij zelfs dit werk op 5 juni 2000 niet meer kon volhouden, laat onverlet dat de aanwezige medische gegevens daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden.
De bezwaarverzekeringsarts is na eigen zelfstandig verricht medisch onderzoek van appellante tot de conclusie gekomen dat de in het kader van besluit I vastgestelde medische beperkingen onverkort ten tijde hier in geding (5 juni 2000) van toepassing waren. Mede onder verwijzing naar hetgeen de Raad met betrekking tot die medische beperkingen in het kader van besluit I heeft overwogen, alsmede onder verwijzing naar zijn overwegingen met betrekking tot de door appellante in dat geding ingezonden medische gegevens, komt de Raad tot het oordeel dat besluit II op een deugdelijke medische grondslag rust. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor onderzoek door een medisch deskundige.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat besluit II voor onjuist moet worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van 14 maart 2003 van de rechtbank eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar 30 juli 2004.