ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2820 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van BWOO-uitkering na aanvaarding van werk

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 8 mei 2003 haar beroep gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand liet. Appellante ontving vanaf 1 augustus 2000 een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) vanwege een urenverlies van gemiddeld 19 uur en 51 minuten per week. Per 4 februari 2002 is zij echter gaan werken voor gemiddeld 17 uur en 10 minuten per week, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per die datum. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen handhaafde dit besluit na bezwaar.

De rechtbank oordeelde dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet bevoegd was om het besluit te nemen, maar dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat wel was. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de beëindiging van de BWOO-uitkering terecht was, en liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. In hoger beroep was de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand had gelaten.

De Raad overwoog dat de beëindiging van de uitkering voortvloeit uit dwingendrechtelijke bepalingen van het BWOO. Appellante had erkend dat haar uitkering per 4 februari 2002 moest worden ingetrokken, maar stelde dat er enige nuancering nodig was. Ze voerde aan dat haar salaris minus de uitkering boven een bepaald minimum zou moeten liggen en dat zij op advies van haar maatschappelijk werker een dienstverband had aangevraagd met minder uren dan waarvoor zij een uitkering ontving. De Raad kon appellante hierin niet volgen, aangezien de beëindiging van de uitkering voortvloeide uit de wettelijke bepalingen en er geen rechtsgeldige toezegging was gedaan dat zij haar uitkering zou behouden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet kon slagen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/2820 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2003, nr. AW 02/2098-HRK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben ermee ingestemd dat de Raad uitspraak doet zonder dat behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1. Appellante is werkzaam in het onderwijs. Vanaf 1 augustus 2000 heeft ze een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) ontvangen, gebaseerd op een urenverlies van gemiddeld 19 uur en 51 minuten per week. Met ingang van 4 februari 2002 is appellante gemiddeld 17 uur en 10 minuten per week gaan werken, als gevolg waarvan haar BWOO-uitkering bij besluit van 23 mei 2002 per 4 februari 2002 is beëindigd. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 5 juli 2002.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat niet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bevoegd was het besluit te nemen maar gedaagde. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat terecht is besloten de BWOO-uitkering te beëindigen en heeft om die reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
3.1. De uitkering van appellante is per 4 februari 2002 beëindigd met toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a., in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van het BWOO. Ingevolge die bepalingen eindigt het recht op uitkering geheel, indien de betrokkene al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren als betrokkene arbeid verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan 5 en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3.
3.2. Appellante heeft erkend dat haar BWOO-uitkering ingevolge de onder 3.1. genoemde bepalingen per 4 februari 2002 moet worden ingetrokken. Zij heeft echter bepleit dat de toepassing van artikel 6 van het BWOO enige nuancering behoeft. Dit artikel zou volgens appellante slechts behoren te worden toegepast in die gevallen waarbij het salaris van de betrokkene minus de uitkering boven een bepaald minimum ligt, bijvoorbeeld het bijstandsniveau. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij op advies van haar maatschappelijk werker bij de USZO een dienstverband met een omvang van net iets minder uren dan het aantal uren waarvoor zij een BWOO-uitkering ontving bij haar werkgever had gevraagd en gekregen. Door de desbetreffende medewerker van de USZO zou haar zijn meegedeeld dat zij in dat geval een gedeeltelijke BWOO-uitkering zou behouden en in het ziekenfonds kon blijven.
4.1. De Raad kan appellante hierin niet volgen. De beëindiging van de BWOO-uitkering vloeit rechtstreeks voort uit de dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen als weer-gegeven onder 3.1. Zoals in eerdere uitspraken al meermalen is overwogen dient de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht te spreken volgens de wet en is het hem niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Een uitzondering waarbij wordt voorzien in de situatie waarin appellante verkeerde kan slechts door de wetgever tot stand gebracht worden.
4.2. Voorzover appellante heeft willen betogen dat zij verwachtingen heeft kunnen ontlenen aan de onder 3.2. vermelde informatieverstrekking, overweegt de Raad dat hem niet is gebleken van een bevoegdelijk gedane, in rechte te honoreren toezegging dat appellante ondanks voornoemde wettelijke bepalingen haar uitkering zou behouden.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en prof. mr. L.F.M. Verhey als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P. van der Wal.
HD
29.07