[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2003, AWB 02/2246 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. R.H.A. Wessel, advocaat ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders, advocaat te Apeldoorn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam in de in groepsfunctie E ingedeelde functie van medewerker opsporing bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, vestiging ECD Utrecht. Op 22 maart 2001 heeft hij gesolliciteerd naar de gelijkgenaamde, in - het naasthogere - groepsniveau F ingedeelde functie.
1.2. Op basis van de resultaten van appellant in de voorselectie - waarin hij een niveautest heeft afgelegd, een sollicitatieformulier heeft ingevuld en zijn diensthoofd een dienst-advies heeft afgegeven - is appellant door de selectiecommissie aangemerkt als mogelijk geschikte kandidaat. Vervolgens heeft een sollicitatiegesprek plaatsgehad met de selectie-commissie, waarna deze commissie een unaniem negatief advies heeft uitgebracht.
1.3. Naar aanleiding van dat advies heeft gedaagde het besluit van 4 mei 2001 genomen waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij niet in aanmerking wordt gebracht voor de door hem geambieerde functie omdat hij niet aan de gestelde functie-eisen voldoet. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Op verzoek van appellant is op 23 oktober 2001 een toelichting gegeven op de bevindingen van de selectiecommissie, die er kort gezegd op neerkomen dat de presentatie van appellant van onvoldoende niveau is. Bij het in geding zijnde besluit van 8 mei 2002 heeft gedaagde het besluit van 4 mei 2001 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de grief herhaald dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berust. Ook heeft hij naar voren gebracht dat hij in zijn verdediging is geschaad omdat hij eerst tijdens het horen in bezwaar in het bezit is gesteld van het verslag van de nabespreking van het selectiegesprek. Voorts is hij van opvatting dat te weinig rekening is gehouden met zijn resultaten in de voorselectie en dat zijn presentatie tijdens het selectiegesprek onevenredig zwaar is gewogen. De neutrale eindscore van het dienstadvies uit de voorselectie verhoudt zich niet met de recente goede beoordeling van het functioneren van appellant.
4. De Raad stelt voorop dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatie-procedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitant tegen de achtergrond van de vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. Het bestuursorgaan heeft hierbij een grote beoordelingsruimte. De rechterlijke toetsing van de beslissing is daarom terughoudend. Zij is beperkt tot beantwoording van de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.1. Met betrekking tot de eerste onder 3. genoemde grief overweegt de Raad het volgende. Blijkens de gedingstukken is de weigering om appellant te benoemen in een functie op groepsfunctie F- niveau gebaseerd op het eindadvies van de selectiecommissie. In het daaraan voorafgegane sollicitatiegesprek is appellant beoordeeld op de criteria creativiteit, initiatief, overtuigingskracht, mondelinge presentatie en teamverband. Blijkens het verslag van de nabespreking is aan appellant medegedeeld dat de selectiecommissie aan vier van de vijf criteria de score laag heeft toegekend en is per criterium uiteengezet op grond waarvan die commissie tot de scores is gekomen. De eerst ter zitting van de rechtbank naar vorengebrachte stelling van appellant dat het verslag een onjuist beeld geeft van het nagesprek is op generlei wijze onderbouwd, zodat de Raad daaraan voorbij gaat. De Raad is derhalve van oordeel dat geen sprake is van een motiveringsgebrek.
5.2. De stelling van appellant dat hij in zijn verweer is geschaad omdat hij eerst tijdens het horen in bezwaar kennis heeft kunnen nemen van het verslag van de nabespreking volgt de Raad evenmin. Appellant is reeds bij die bespreking mondeling op de hoogte gebracht van de argumenten, die ten grondslag liggen aan het advies van de selectie-commissie en is tijdens het horen in bezwaar in de gelegenheid gesteld om op het verslag te reageren.
5.3. Ook de grief dat te weinig rekening is gehouden met de resultaten in het kader van de voorselectie faalt. De Raad overweegt daartoe dat appellant naar aanleiding van zijn scores in die fase is doorgestroomd naar het selectiegesprek. Het selectiegesprek is een wezenlijk onderdeel van de sollicitatieprocedure en leent zich bij uitstek voor het testen van een functievereiste als presentatievaardigheden, dat in de voorselectie nog niet
- intensief - aan de orde is geweest. Hierbij merkt de Raad overigens op dat appellant reeds in de voorselectie bij de niveautest zwak heeft gescoord op het onderdeel verbale capaciteiten, hetgeen de bevindingen van de selectiecommissie ondersteunt. De omstandigheid dat appellant een goede beoordeling heeft gekregen van zijn diensthoofd, terwijl deze leidinggevende geen aanleiding heeft gezien voor meer dan een neutraal dienstadvies maakt het bestreden besluit niet onhoudbaar. Het dienstadvies heeft immers, anders dan de beoordeling, geen betrekking op de reeds vervulde functie op E-niveau, maar bevat een geschiktheidsoordeel ten aanzien van de geambieerde functie op het hogere F-niveau.
6. Gelet op het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat de in de laatste zin van 4. vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.