[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van de WVK-groep, gevestigd te Bladel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2003, nr. AWB 02/2036, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 juni 2004 waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. R.G.A.M. Theunissen, advocaat te Eindhoven.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, verbonden aan CAPRA te ’s-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was in dienst van de WVK-groep als coördinator Kwaliteits- Milieu- en Arbozorg. In 1997 hebben partijen onderhandeld over een beëindiging van de arbeidsrelatie. Inzet van appellant daarbij was dat hij bij flexibele pensionering een inkomen van 75% van zijn laatstgenoten bezoldiging zou ontvangen. In maart 1997 is overeenstemming bereikt over een non-activiteitsregeling. Deze hield in hoofdzaak in dat appellant werd ontheven van zijn arbeidsverplichting, dat een korting op de bruto-bezoldiging plaatsvond van 30% tot de datum van flexibele pensionering en dat tot die datum de volledige pensioenopbouw werd voortgezet. Appellant heeft daarbij zijnerzijds door ondertekening van de regeling verklaard “op de vroegst mogelijke datum gebruik te zullen maken van de mogelijkheid tot flexibele pensionering, waarvan de datum is vastgesteld op 1 oktober 2002”.
1.2. Medio 2001 is appellant er door F., een functionaris van de WVK-groep, op gewezen dat hij op 1 oktober 2001 gebruik kan maken van de pré-Vut, waardoor hij reeds vanaf
1 oktober 2001 een uitkering kan ontvangen van 75% van de laatstgenoten bezoldiging. Appellant heeft vervolgens op 29 juni 2001 een aanvraag ingediend voor pré-Vut per
1 oktober 2001. Toen toekenning daarvan vaststond heeft gedaagde appellant bij besluit van 6 juli 2001 eervol ontslag verleend per 1 oktober 2001.
1.3. In december 2001 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van de aanvulling op grond van de zogenoemde FPU-Gemeenten (hierna: FPU-G) als bedoeld in het per 1 januari 2000 ingevoerde hoofdstuk 5a van de - ook bij de WVK-groep toepasselijke - CAR/UWO. Gedaagde heeft die aanvraag afgewezen omdat op grond van artikel 5a:1, onder b, van de CAR/UWO, de inmiddels ingegane pré-Vut-uitkering aan toekenning in de weg staat.
1.4. Bij brief van 28 januari 2002 is namens appellant op grond van dwaling de vernietiging ingeroepen van de rechtshandeling tot gebruikmaking van de pré-Vut. Bij het in geding zijnde na bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaagde geweigerd op zijn eerdere besluitvorming terug te komen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inroeping van de vernietiging gekwalificeerd als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit van
6 juli 2001 waarbij appellant per 1 oktober 2001 ontslag is verleend en heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden waren die gedaagde ertoe noopten van zijn eerder genomen besluiten terug te komen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde appellant ontslag verleend per 1 oktober 2001 omdat appellant had aangegeven gebruik te willen maken van de pré-Vut. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De brief van 28 januari 2002 van appellant strekte er toe, naar ter zitting is erkend, dat gedaagde van dit ontslagbesluit terugkomt, de situatie van non-activiteit herstelt en appellant (pas) per 1 oktober 2002 ontslaat vanwege gebruikmaking van de FPU-G-regeling. Gedaagde heeft dit, na een heroverweging van hetgeen aan de eerdere besluitvorming vooraf is gegaan, bij het bestreden besluit geweigerd.
3.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een beroep tegen het oorspronkelijke besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. Appellant heeft aangevoerd dat er sedert zijn ontslagverlening sprake is van een nieuw gebleken feit. Als zodanig heeft hij aangevoerd dat hij pas na zijn ontslag wegens pré-Vut van het bestaan van de FPU-G op de hoogte is gekomen door toezending door het ABP in oktober 2001 van een overzicht van zijn (potentiële) pensioenaanspraken. Hij was medio 2001 niet op de hoogte van die (sedert 1 januari 2000 bestaande) regeling FPU-G, omdat de personeelsafdeling van gedaagde hem daar niet op had gewezen.
Omdat die onvolledige informatieverstrekking welbewust is gebeurd valt het gedaagde aan te rekenen dat appellant op het verkeerde been is gezet. Naar de mening van appellant heeft gedaagde daarom in redelijkheid niet kunnen weigeren de eerdere besluiten, waardoor appellant is gedupeerd, ongedaan te maken.
3.4. De Raad ziet, in aanmerking genomen dat naar zijn oordeel van (bewuste) misleiding geen sprake is geweest en appellant zich niet met succes op onwetendheid inzake zijn rechtspositie kan beroepen, evenals de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Reeds daarom kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr.A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.