ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6162 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot navordering premies sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de navordering van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1995 tot en met 1999 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die in eerste instantie in het ongelijk werd gesteld door de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant, vertegenwoordigd door zijn belastingadviseur, heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de administratie van appellant heeft verworpen op basis van bevindingen van de Belastingdienst, die aangaf dat niet alle loonbetalingen correct waren verantwoord. Het Uwv heeft vervolgens de premies schattenderwijs vastgesteld, wat door de Raad als onzorgvuldig werd beoordeeld. De Raad oordeelt dat de schatting niet voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid, omdat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het zijn uitgangspunt heeft gehandhaafd, ondanks dat de Belastingdienst inmiddels een ander uitgangspunt hanteert.

De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moeten worden. Het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en moet het Uwv het betaalde recht van € 111,04 vergoeden aan appellant. De uitspraak is gedaan op 29 juli 2004.

Uitspraak

02/6162 CSV
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij de in het besluit van 28 november 2001 neergelegde beslissing op bezwaar heeft gedaagde gehandhaafd zijn primaire besluiten van 20 december 2000, waarbij gedaagde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van appellant heeft nagevorderd over de premiejaren 1995 tot en met 1999.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 28 oktober 2002, met registratienummer 01/4598, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 6 december 2002 heeft mr. J. van der Plas, belastingadviseur te Amsterdam, als gemachtigde van appellant op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004, waar namens appellant is verschenen zijn boekhouder, O. Mahran, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft naar aanleiding van de bevindingen van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij appellant. Op basis van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant niet alle loonbetalingen in de loonadministratie heeft verantwoord. Gedaagde heeft appellants administratie verworpen en het premieloon over de jaren 1995 tot en met 1999 schattenderwijs vastgesteld. Vervolgens heeft gedaagde de in rubriek I vermelde besluiten genomen.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
De Raad is van oordeel dat gedaagde terecht is overgegaan tot verwerping van appellants administratie. Daartoe wijst de Raad op het feit dat tijdens waarnemingen is geconstateerd dat twee in appellants pizzeria werkzame onbekende personen het pand verlieten. De Raad acht de door appellant gegeven verklaring dienaangaande niet geloofwaardig. Gedaagde is gezien het voorgaande terecht overgegaan tot schatting van de verschuldigde premies. Volgens vaste jurisprudentie dient gedaagde daarbij zorgvuldig te werk te gaan en komen de aan een zorgvuldige schatting verbonden nadelen voor risico van appellant.
De Raad stelt vast dat gedaagde de premieschatting heeft gebaseerd op het aantal werkbare uren per jaar. Daarop heeft gedaagde de aan appellant en diens familieleden toegerekende uren in mindering gebracht, zodat het netto aan personeel verloonde bedrag resteert. Het aldus vastgestelde nettoloon heeft gedaagde gebruteerd met het anoniementarief van 60%. Daarop heeft gedaagde het door appellant opgegeven sv-loon in mindering gebracht. Uit deze berekeningswijze volgt dat het anoniementarief mede werd toegepast op de lonen van de door appellant (wel) verantwoorde werknemers, hetgeen de Raad onjuist acht, aangezien zich van deze werknemers loonbelastingverklaringen onder de gedingstukken bevinden. Naar het oordeel van de Raad kan reeds op grond van het voorgaande niet gesproken worden van een zorgvuldige schatting.
De Raad wijst voorts op het volgende. Gedaagde is bij de schatting uitgegaan van een door de Belastingdienst berekende gemiddelde bezetting van de pizzeria van 129 uur per week. Appellant heeft in het aanvullend beroepschrift in hoger beroep gesteld dat de Belastingdienst inmiddels van 110 uur per week uitgaat. Nu gedaagde zich volledig heeft gebaseerd op van de Belastingdienst verkregen gegevens, dient gedaagde deugdelijk te motiveren waarom het - kennelijk inmiddels door de Belastingdienst verlate - uitgangspunt wordt gehandhaafd. Daarbij dient gedaagde in elk geval bij de Belastingdienst te verifiëren om welke reden de Belastingdienst haar uitgangspunt heeft verlaten en deze reden in haar motivering te betrekken.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat gedaagde een nieuwe schatting dient te maken van de door appellant verschuldigde premie. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.